Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg - Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
In “Pinksteren Soldaatjes” (negen delen) gepubliceerd in verschillende nummers van “De Band” in 1982 en 1983 schreef hij, nog gedetailleerder, zijn ervaringen met de Tweede Wereldoorlog van zich af. Hierna een ingekorte versie :
De aanvang.
Op 19 februari 1940 krijg ik ’n mobilisatiebevel voor het Depot en Park 14e Artillerie, Etterbeek, en onze Constant wordt te Mechelen gevraagd, voor opleiding der rekruten van 1940…
In Etterbeek trokken ik en ’n vijftigtal chauffeurs 14 dagen de wacht op, voor de ledige kazerne, en werden dan deels gestuurd naar verschillende regimenten te velde. Alzo is mijn bestemming 1e Groep Staf te Bloire bij Tongeren. Het bureel en wat kantine was daar ondergebracht in de woning der uitbaters van een molen, die draaiend werd gehouden door ’n klepperend rad op de Jeker. Op ’n keukenkachel in ’n bijhuis werd heel den dag gekookt voor 20 chauffeurs, die na ’n reis, met menigerlei bevoorrading der batteries, op wisselende tijdstippen toekwamen.
Wij gaan naar einde april, soms nog ploeterend door 20 cm sneeuw. Duitsland bezet Denemarken en trekt ten strijde tegen Noorwegen dat hoewel geholpen door Engeland ook na 3 weken kapituleert. Met gevolg dat hier in het westen, ’n Duitse inval wordt gevreesd, langs Frankrijk, België of Nederland, dat zich ook paraat opstelt.
Ik krijg die zaterdag twee dagen verlof en vind het Leestse dorp in paniekstemming. Terwijl boven Mechelen koortsachtig aan ’n linie bunkers wordt gezwoegd, worden alle bewaakte bruggen over de Zenne reeds ondermijnd, en op alle wegen maakt het leger jacht op ’n vijfde colonne. Daarstraks hadden soldaten onze gebuur Jan Vloebergh, na ’n familiebezoek per fiets, in de Hertstraat opgepakt en naar het gemeentehuis gebracht om hem uiteindelijk als Belg te aanvaarden…
Op 1 mei wordt in de infirmerie vijf kg grauwgele verf afgegeven, met het bevel dat ik zes dagen tijd krijg om daarmee die firmabestelauto te verven.
Donderdag 9 mei 1940, 16 uur, gans de week is er al alarm, maar daarstraks werd naar de T.S. getelefoneerd dat ’n verlofaanvraag weer mogelijk is. Ik haast er mij heen en iedereen krijgt zijn zin. Ik heb 5 dagen, dus ’n mooie Sinksenkermis, en morgen middag vertrekken. Die avond wordt er menig pintje op gedronken, en door sommigen zelfs de laatste uurtjes in… Doch daar rinkelt na de nacht, dus vrijdag ochtend 01u30, met herhaald aandringen : “Alarm ! Allen op post !” Van de meeste wakker geworden of door anderen geschudde slapers, draaien velen zich nog eens om, tot daar de luitenant van wacht binnen stormt en roept : “Allen in looppas naar uw stellingen, er is iets fout met de bunkers aan het Albertkanaal, er wordt daar ’n indringende Duitse voorhoede gesignaleerd, allen op !” Verbijsterd en Hitler verwensend, wordt nu de zoveelste maal uitgerukt met helm en gasmasker. Ik steek die vijf cementharde noodkoeken, deze week gekregen, nu toch in mijn mantelzakken, en ren naar de infirmerie…langs de huizen van deze misschien nu nog vredig dromende Vlijtingers, en ik dacht aan hun paster die eens in zijn zondagspreek, vermanend wist : “Den duivel is in ’n kakivel uit de hel in Vlijtingen opgedoken en loert in danskroegen”.
Nu racen jongens op moto’s en fietsen met gedempt licht langs de wegen, met inlichtingen en orders… Achter veldkanten, hagen en in boomgaarden, putten en loopgrachten, stellen de soldaten zich ter verdediging. Wanneer ik in de infirmerie toekom, zijn de huisbewoners en de luitenant-dokter begonnen de kisten uit de apotheek te brengen. Na het laden daarvan horen wij in de hoevekeuken om 02u30 ’n bericht van Radio Nederland Hilversum, dat vreemde vliegtuigen in zuid-west richting hun grondgebied overvliegen, en het afweergeschut onverpoosd in werking is. Terwijl ik buiten reisvaardig wacht, begeeft de dokter zich naar de Staf. Rond 03u30 komt hij haastig toegelopen en roept gauw te vertrekken naar onze stelling…Maar op dit ogenblik horen wij, in Hollands Limburg en aan het Albertkanaal, het begin van schieten, hetwelk aanzwelt, als het schetteren van ’n bijeenvluggerende bende twistende mussen, doch dat eensklaps overstemd wordt door het spervuur van ten allen kant ratelende machienegeweren en hoog aan de klarende hemel, naderen vals, met horzelgegrom, uit het oosten, honderden en verderop nog honderden vliegtuigen, waarvan reeds de eersten, boven ons zich spreiden en plots, lukraak hun bommen lossen, die oorverdovend heel de streek teisteren. Geen tovenaar zou het geloven, aleer zulks te hebben gezien. Wij worden op de hoevekoer, letterlijk ten gronde gedraaid, door een naar poeier en brand riekende luchtverplaatsing, die als ’n orkaan, al wat iets lost, neersmakt. Het hoevegebouw kraakt en barst, deuren en vensters worden uit hun hengsels gerukt, de rijen pannen schuiven van de daken ten hoope tot scherven… In ’n paar minuten, alvorens een volgende vuurdoop, geraken wij met onze fel beschadigde auto van de koer op straat, terwijl de hoeveboer en zijn zuster hun dieren uit de stallen jagen. Wij hotsen en botsen door in de straat geslagen bommentrechters tussen verbrijzelde voertuigen en over puinhopen, de neerhangende elektriekdraden meesleurend, langs brandende huizen en ingestorte woningen waar, in hun slaap verraste burgers en huilende kinderen, zich elkaar uithelpen. Doorheen dit gruwelijk treurspeltoneel bereiken wij het door zijn bewoners reeds ontvlucht fel beschadigde posthuis, ‘n 200 meter van de baan Riemst-Bilzen. De kelders van dat gebouw waren voorbestemd als infirmerie, achter het huis was ’n loopgracht voor ons gegraven. Aan het einde van den hof is ’n half ondergrondse schuilplaats, overdekt met golfplaten en aangedamde aarde, als bunker van de Staf en T.S. ; en dan in open veld, de putten voor het afweergeschut ; en wat verder in ’n boomgaard bij een veldweg, staat de artillerie opgesteld.
Vlug brengen wij het noodzakelijke naar de kelders en reppen ons de loopgracht in, waar zich reeds de aalmoezenier en twee brancardiers bevinden. Onze artillerie is in gestadige aktie, en tracht aan de overkant van het Albertkanaal de Duitse opmars te stuiten. Het afweergeschut draait zich warm, met het verdedigen onzer stellingen, en tussenin ook die van het 18e linieregiment, ingegraven naar Veldwezelt en Vroenhoven toe, tegen reeksen gierende duikende stukas, die keer op keer met brandgranaten en mitrailleurkogels deze strook bestoken, en eindelijk verdwijnen, waarvan twee met rokende staart en ’n ander dat achter het kanaal te pletter dwarrelt. Onze brancardiers rukken uit, en brengen drie mitrailleurjongens, één met zijn schouder door kogels verwond, en twee anderen door granaatscherven getroffen, die ze moeten ondersteunen. Ik loop ze tegemoet, en samen met de aalmoezenier en dokter, helpen wij de gekwetsten in de kelders… (Verschenen in “De Band” van september 1982)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Jacob Albert
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Leestenaars in W.O.-II
Jacob Albert HUYSMANS (Anselmus Jedrie)
Jacob Albert Huysmans was te Mechelen geboren op 19 oktober 1907 als zoon van Jan en van Victoria “Toor” Coosemans. Hij was gehuwd met Julia De Rooster en overleed op 17 november 1993 te Duffel. Samen met zijn broer Fons zette hij de zaak van zijn vader (een limonadefabriekje en herberg “In de Proef”) voort tot in 1972. Bert Huysmans had jarenlang een rubriek in het Leestse heimatblad “De Band” die hij steevast ondertekende met Anselmus Jedrie. In “De Band” van november 1980 waagde hij zich een eerste maal aan zijn oorlogsherinneringen en publiceerde onder de titel :
“Blitzkrieg”.
"Augustus 1938 werden ik en mijn twee broers gemobiliseerd door een bezetting van de Duitsers van de Corridor van Dantzig, doch dit werd na 14 dagen door Chamberlain bijgelegd. Augustus 1939 bij een inval der Duitsers in Polen, verklaren Frankrijk en Engeland den oorlog aan Duitsland. Mijn twee broers en onze vrachtauto worden gemobiliseerd.
Januari 1940 word ik opgeroepen naar Blijtingen aan het Albertkanaal als autogeleider 14e Artillerie Staf 1 Rode Kruis.
Vrijdag 10 mei 1u30. Alarm ! Iedereen naar zijn stellingen. Om 3u30 in de verte mitrailleurvuur en afweergeschut en hoog aan de licht klarende hemel het geronk van honderden vliegtuigen die plotseling in duikvlucht over heel de streek hun spring- en brandbommen uitstrooien wijl onze artillerie en haar afweergeschut in actie komt. Balans die avond : het legerhospitaal bij Tongeren onmogelijk nog meer gewonden te herbergen en bij ons in kelders stervenden en doden. Heel de nacht daverende ontploffingen der Duitse beschieting op het fort van Eben Emaal dat toch nog 15 dagen stand hield. Onderwijl vertrekt bijna heel ons legerkorps naar nieuwe stellingen achter den ijzeren muur, dat waren stalen rolhekken tegen tanks, van Antwerpen het Walenland in. Hier en daar in loopgrachten en bunkers werden toch nog duizenden soldaten als laatste verdediging hier gehouden waarbij ook mijn afdeling.
Zaterdagochtend : nog vanuit Tongeren vers optrekkend Belgisch voetvolk dat deels uitgeroeid moet wijken. Uit de overtrekkende golven vliegtuigen voor bombardement in het binnenland, duiken telkens Stukas om met hun schroot hier de laatste weerstand te breken, en dalen op de velden bemande zweefvliegtuigen neer. Alle verbinding is verbroken, wat blijft is ijzig wachten. Van in onze loopgracht bij het pesthuis zien we plots uit den draai der baan een rij van een twintigtal Duitsers naderen, die wellicht in paniek of zelfs angst, hier en daar naar een huis granaten werpen, waarna vanaf een antitankkanon door een luidspreker in het Vlaams wordt geroepen :”Belgen, wij vechten niet tegen u, spaar uw eigen leven, en kom nader”. We voelden ons verlaten en verloren en sloten ons aan bij de kolonne volgende krijgsgevangen makkers en werden naar de brug van Vroenhoven gedreven, welke ondanks het spervuur uit het fort van Eben Emaal niet begaf, en waar we in stormpas naast de oprukkende Duitsers, de weg naar Maastricht optrokken waar wij onze eerste nacht onder vreemde bewaking doorbrachten.
Sinksen zondag om 11 uur worden wij in rijen van 6, in de straten bij de steenbogenbrug van de Maas opgesteld, om 12 uur loeien de sirenen en worden wij naar de brug gedreven, deels er over, deels er op en deels, waaronder ook ik, er nog voor. Dat was een tactische zet om de vliegtuigpiloten te misleiden. Terwijl drie Engelse straaljagers doorheen het afweergeschut nu naar die brug bommen afwerpen, dat waren de eerste vliegtuigen der bondgenoten die we zagen sedert donderdag. Ik ben nog een winkel binnengesprongen en een weinig later nog met anderen van tussen het ingestorte puin gekropen. In de straten dode en gekwetste makkers, en wie weet hoeveel er met de vernielde brug in het water zijn gebleven. Onze groep op deze oever nog verzamelde gevangenen werd buiten de stad geleid, waar de Duitsers intussen al twee noodbruggen op naast elkaar geklonken boten hadden gelegd en was het verbroken oversteken van hun tanks en bemande voertuigen hernomen.
Na vier dagen met meer stilstaan dan stappen en slapen in de weiden zijn we dan door de Siegfriedlinie naar Aken gebracht en in gesloten treinwagons naar het kamp Stalag 11 b te Fallinbostel. Het kamp was omwald in vakken van 500 x 500 m. afgespannen met prikkeldraad, met elk 4 tot 5 duizend gevangenen. In een vak naast het onze bevond zich zulk aantal Spanjaarden uit hun burgeroorlog in 1936 naar hier gebracht, door de strijdende Duitse Luchtmacht aan de zijde van Franco, burgers en krijgsgevangenen. Ach zonder lachen, maar daarvan kon men ze zeker met meer dan 50 in een mutsaard binden... Die macabere grap herinnerde me aan een, van mijn moeder vroeger eens gestelde bedenking, bij een gesprek over zaligmaking, met haar neef, een missiebroeder in Canada, hier toen in verlof. “Waar gaat men die mensen later toch plaatsen ?” “O”, zei de neef, “men zet die in mijten, zoals hier te velde met graanbussels en mutsaarden”. “Mij goed,” zegt mijn vader, “als ik maar van onder de lek van het dak ben.”
Dagindeling : ’s morgens voor dageraad aanschuiven voor wat fluitjesmelk en wat later in rijen, de tong uitsteken voor een feldwebel die naar willekeur een zeker aantal verwees naar doktershulp. ’s Middags groenwatersoep en 4 ongeschilde halfwarme patatten, om 5 uur 200 gram grijs brood met een schil bloedpens of paté, water zoveel ge wilt, en tussen die menu’s tergende driloefeningen. Om 7 uur bij het slapengaan, tellen en hertellen der krijgsgevangenen, en dan gaan dromen van huis in barakken op wat stro der 4 op elkaar gestapelde houten banken. Wie geen gamel bezat kon op het belt een conservedoos vinden. Ik had op een zelf uitgesneden houten kom gegrift : “Vagevuur, geef ons heden naar uw wil.”
In augustus was ik thuis, onze Fons uit Luik en Constant uit Frankrijk al eerder. Onze Fons werd in 1942 verplicht tewerkgesteld in Hamburg en kwam na de Duitse kapitulatie uit Denemarken weer thuis. Ons vader zei : “laten we het ons aangedane leed vergeten want de goedertieren Heer zou ons nog bij zich kunnen zetten tussen Pinhelm 2 en Adolf met het SS-kruis.
Vervolg met “De Aanvang”.
Foto’s (met dank aan de familie Huysmans) :
-Albert “Bert” Huysmans.
-Als soldaat.
-Zijn vriend links op de foto is ons tot dusver niet bekend.
-Naar dit “papiertje” werd fel uitgekeken : de “Entlassungsschein” of vrijlatingsbewijs uit het krijgsgevangenkamp.Als Vlaming mocht Albert Huysmans reeds op 22 augustus 1940 naar huis. De Walen moesten blijven tot na de oorlog.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog.- Jan Fierens.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Leestenaars in W.O.-II
Jan FIERENS.
Jan Fierens, geboren te Leest op 27 maart 1912, vierde op 3 april 1987 samen met zijn echtgenote Marie Christiaens, hun gouden huwelijksjubileum. Die gelegenheid liet de Leestse periodiek “De Band” niet ongemoeid om er een artikeltje over te schrijven. Dit verscheen in het nummer van april 1987 en op 3 april dat jaar in deze Kronieken. De oorlogservaringen hebben wij er uit gelicht en hierna weergegeven :
“Ze wonen vanachter in de Winkelstraat. Jan komt eerst aan het woord. Ik ben als meubelmaker vanaf mijn 14 jaar gaan werken in Mechelen, tien jaar lang. Op 11 februari 1937 ben ik dan begonnen bij de NV Zeekanaal, de Maritiem in Brussel. Ik ben er 40 jaar gebleven, tot ik er 10 jaar geleden op pensioen ging. Ik heb er gewerkt in de onderhoudsdienst, meestal in de depots in Brussel maar ook aan de verschillende sluizen.
Zijn legerdienst heeft Jan gedaan met de klas van ’t jaar ’33 en dan nog 2 mobilisaties en de oorlog in ’40.
“ ’t Is erg,” zegt Marieken, “nog niet lang getrouwd en uw man zo naar de oorlog zien vertrekken…” Waarop Jan gevat antwoordt : “ ’t Ergste is als hij niet zou terugkomen.”
Jan lag in ’40 juist 14 dagen in Munsterblizen als de oorlog uitbrak. Hij was bij de zware spoorartillerie : grote kanonnen op de trein. Als ze er toegekomen waren had hun kommandant de parochiezaal aangeslagen. Daarop had de pastoor ’s zondags in alle missen gepreekt : “Ouders, let op uw dochters, de duivels zijn in ’t dorp !” Gevolg was dat als ge in een café binnen ging, iedereen ineens opstapte.
Met hun trein zijn ze dan bij het uitbreken van de oorlog teruggetrokken over Muizen naar Gent. Daarna is hij dan in Antwerpen gesukkeld. Daar zat hij met nog enkele soldaten en nog steeds in uniform in een café een pint te drinken als de Duitse Feldpolizei hem eruit kwam halen. Toch zag Jan kans naar boven te vluchten in die café, hij heeft daar dan een nacht geslapen, ’s anderendaags is hij zich bij de coiffeur gaan laten scheren en wassen, heeft een burgerskostuum aangetrokken en was na 8 dagen oorlog al terug thuis. Maanden erna ontving hij zelfs een bericht van het Belgische Rode Kruis dat hij krijgsgevangen gemaakt was en dat hij in goede gezondheid gezien was in Antwerpen...”
Jan Fierens overleed in het A.Z. Sint-Maarten, afdeling ‘Het Anker’ te Mechelen op 9 april 2001. Maria ‘Marieke’ Christiaens was te Hombeek geboren op 11 februari 1914 en zij overleed te Mechelen op 8 augustus 2000.
Vervolgt met Jacob Albert Huysmans.
Foto’s (met dank aan Lisette Fierens):
-Jan en Marie Fierens-Christiaens bij hun huwelijk.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. - Ferdinand De Prins.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Leestenaars in W.O.-II
Ferdinand “Nante” DE PRINS.
‘Nante’ werd te Leest geboren op 6 januari 1908 en huwde op 24 oktober 1931 Alida De Wit (°Leest 28/9/1909, +Leest 30/10/1990). Het echtpaar kreeg vijf kinderen : Jan, Constant, Marcel, Walter en Maria en allen kregen ze de beenhouwersstiel mee van vader. Moeder Alida sprong jarenlang haar man bij in de zaak op Leest-Dorp die later door zoon Walter werd overgenomen en later werd uitgebaat door de familie Cremie.
Nante was ook politiek bedrijvig, eerst als gemeenteraadslid en later als schepen van onderwijs, sport en cultuur. Van 1965 tot 1971 was hij ondervoorzitter van de fanfare “Sint-Cecilia” waarna hij Ere-Bestuurslid werd en ook Ere-Schepene. Hij overleed te Leest op 5 juli 1995.
De oorlogservaringen van ‘Nanten’, de beenhouwer.
“In september 1939 werd ik gemobiliseerd. Ik was toen 31 jaar. Ik was al getrouwd en had twee kinderen en had de beenhouwerij. Ik was al 10 jaar van den troep als ze me dus terug binnenriepen. Ik moest mij melden in de zwemkom in Mechelen en daarna zijn wij naar Schilde, boven Antwerpen, gegaan. Ik was ‘clairon’, hoornblazer, in ’t schoon Nederlands. Dat had ik vroeger geleerd in Beverlo, waar ik nog de wacht ben opgegaan met Rik De Bruyn en Meester Meyers. In Schilde moesten wij buiten patatten jassen, ook nog sparren uitdoen om het anti-tankkanaal aan te leggen. Daarna zijn wij naar Den Haan aan Zee gegaan. Wij sliepen daar bij burgers en de compagnie 1e Grenadiers lag in een zaal. Ik probeerde zoveel mogelijk op zondag thuis te zijn : ik had een vrouw, kinderen en een beenhouwerij. Ik hoor het onze kapitein, een Waal, nog zeggen : “ ’t is ky koet geblaas, ’t is ky zult hebben congé.”
Op een morgen vloog laag over de zee een vlieger, wij konden goed het kruis op zijn vleugels zien : het was een Duitser. Het was oorlog ! Franse soldaten, met zwarte Senegalezen, reden in versleten autobussen richting noorden. Nu zal het wel vooruitgaan dachten wij. De Fransen komen ons ook helpen. Maar ’t werd ook niets. Wij moesten van Den Haan naar Zeebrugge. Op de Pier heb ik daar Koning Leopold gezien. Ik salueerde hem en hij salueerde terug. Dan zijn wij weer terug gegaan, te voet, met ransel en geweer. In Nieuwpoort zaten wij met duizenden en duizenden soldaten samengetroept. Op een keer vlogen er 3 Duitse bombardiers over ons. Hadden die bommen gegooid, ’t zou wat geweest zijn. Maar ze vlogen rond en daarna weg. Dan weer naar het noorden, naar Oostende in de Hyppodroom. Daar is een bom op 15 m. van onze corps de garde gevallen. Gelukkig hadden wij niets, maar alle ruiten in de omtrek waren kapot. In Oostende hebben wij ons dan in kelders moeten opstellen met mitrailleurs. Wij waren ook gereed om naar de slag aan de Leie gezonden te worden. En opeens waren de Duitsers daar. ‘De Krieg ist fertig, sie können nach frau und kinder gehen’, zegden ze tegen ons. En dat deden wij. Wij gingen te voet het binnenland in, maar in Ursel aangekomen staken ze ons in een grote wei. Zij maakten ons wijs dat wij een stempel moesten krijgen en dan naar huis konden gaan. Maar van Ursel moesten wij 3 dagen marcheren naar Zelzate en 3 dagen langs het kanaal naar Terneuzen. Daar staken ze ons in een kazerne waar wij alles moesten afgeven. Mijn scheermes kon ik verbergen tussen een boterham. Daar moesten wij inschepen in een soort kolenboot. Een Duits soldaat trok het kenteken van clairon van mijn uniform af en riep dat wij nog gras zouden eten. In die boot hebben wij 2 dagen en 2 nachten gevaren, wij zaten rug aan rug, zo weinig plaats. Ik heb er nog veel mannen geschoren met mijn mes.
Zo ben ik dan in een kamp in Duitsland tussen Bremen en Hamburg terecht gekomen : Stalag 10. Daar heb ik 9 weken gezeten : honger, honger, ge kunt het aan geen mensen vertellen. Wij sliepen er in houten barakken, 3 boveneen. Als wij ’s morgens om 6 uur op het appel in rijen van 25 moesten staan, vielen er iedere keer minstens 5 van op de grond van flauwte.
En dan werden wij uitgepacht aan boeren. Ik moet er nog altijd om lachen hoe dat gebeurde. Wij werden op de markt gebracht en de boeren konden ons kiezen. Iemand met een groene hoed met pluim, die de gast van de boer was, koos mij uit. Wij werden dan naar een lager gebracht, een soort grote varkenstal. Omheining en wachttorens errond. Daar moesten wij slapen, ook de zondag werden we er opgesloten. De boerderij was slechts 100 meter van het lager. Ik had geluk bij een heel goede boer te vallen. Wij kregen 5 keren eten per dag : gestoofde patatten met vet en melkpap. Op 14 dagen was ik 10 kg bijgekomen. De boer had 54 ha en 3 paarden. Ik reed met de paarden, ik was immers een boerenzoon. Wij waren er met 3, ene van Lier en ene van Aalter en wij waren alle 3 beenhouwers. Ik was eens 5 ha met de klodde aan het bewerken, het was al na de middag, maar ik was verder blijven werken. De boer kwam af (misschien wat ongerust of ik er niet van onder was) en zei dat ik moest gaan fressen en of ik niet gezien had aan de zon dat het al zo laat was. Daar heb ik ook een brief van mijn vrouw gekregen, langs het Rode Kruis. Van die dag af was ik gerust : thuis waren ze goed door de oorlog gekomen. Dat was een pak van mijn hart. Ik ben ook bij een gebuur eens een accident-beest gaan afwerken : ik kreeg er een zilverstuk van 2 mark, 5 sigaren en 5 borrels ‘wir Bauer fragen den krieg nicht’, zei hij mij, hij had een zoon die in België gekwetst geworden was. Onze boer had 2 zonen, ene was onderwijzer en de andere was 16 jaar oud. We hebben ook het verlovingsfeest van die zoon onderwijzer met een dochter van een grote boer uit het ander dorp meegemaakt. Wij kregen ook het feesteten, maar wel in een aparte ‘stube’ (kamer). Er kwam ook regelmatig een Duitse slachter, die al de boerenhoven in de omtrek afging om te gaan slachten. Die zou me graag als zijn helper meegehad hebben en ik zou ook wel gewild hebben, maar onze boer loste me niet. Toch was de boer goed voor mij, hij was in ’14-18 ook krijgsgevangene geweest, dus hij wist wat het was. Maar hij geloofde in de Führer ‘Der Führer ist ein man durch Gott gesanden’ zei hij mij. ‘In 6 wochen ist der krieg zum ende. England ist isoliert.’
Het gerucht liep al een tijdje dat de Flamen bald nach hause zouden gaan. Op 12 januari ’41 was het dan zover. Wij werden in het kamp spiernaakt in een luizenbad gestoken. In 2 dagen en 2 nachten zijn wij dan in beestenwagens naar huis gereden. ’t Was er geweldig koud, in ’t putje van de winter. Ik had er een zware kou van gekregen, ik kon bijna niet meer spreken. In Antwerpen aangekomen werden wij in een cinema gestoken en ’s anderendaags vroeg naar Mechelen en zo te voet naar huis, over de noodbrug van de Zenne en zo langs de gang recht naar achteren binnen. Ik was terug thuis ! Op het einde van de oorlog heeft die boer me nog eens geschreven : ‘Wäre der ungluckliche krieg bald zum ende ! Hermann (de onderwijzer) ist eind Russischen kogel zum opfer gefallen.’
Meer dan 45 jaar later heeft Nanten De Prins dit allemaal zitten vertellen, gezeten in de zetel, zijn vrouw Alida op een stoel achter hem. Vanuit hun raam, kunnen zij gans de dorpsplaats zien. Het is een rustige, warme mei-avond. Er is nauwelijks beweging. Een vredige avond. ‘Miserie, jongen, dat onthoudt ge lang’, zegt Nanten als we weggaan.”(Gepubliceerd in “De Band” van juni 1987)
Meer over Ferdinand ‘Nante’ De Prins in deze Kronieken : juli 1963 en maart 1995.
Vervolgt met Jan Fierens.
Foto’s :
-Soldaat Ferdinant De Prins, rechts zijn echtgenote Alida “Lida” De Wit.
-Lida met haar twee oudsten op de foto die ze naar Nante in Duitsland zond.
Georges De Laet was te Leest geboren op 18 december 1919 als vijfde kind in het gezin van elf van burgemeester Victor De Laet en Julie Meuldermans. Georges trouwde op 22 augustus 1951 met Simonne Vebruggen die hem acht kinderen zou schenken : Vick (1952), Myriam (1955), Kris (1956), Carine (1958), Stefaan (1960), Geert (1961), Hans (1964) en Jurgen (1967). Georges De Laet overleed te Leest op 12 juli 1999.
De Jongste Soldaat van Leest.
“Op 16 november 1939 ben ik binnengegaan, zegt Georges, in de kazerne Baron Michel in Mechelen, bij het 16e Linie Regiment. Ik was toen 18 jaar. Enkele maanden ervoor was ik naar ‘de keur’ geweest –nu noemen ze dat uw drie dagen gaan doen in het Klein Kasteeltje. In onze tijd was dat ‘de keur’ en ik herinner me nog dat ik daar was met een dorpsgenoot en toen de officier hem vroeg vanwaar hij afkomstig was antwoordde hij ‘uit de Geuzenhoek’.
De mobilisatie.
Onze opleiding was met de paarden leren rijden, dat gebeurde op een terrein aan de Racing ; ik was zelfs ne keer met mijn paard tot aan huis gereden. Twee keer zijn wij naar de tir geweest om te leren schieten. Maar na een tijd ben ik toch in de keuken terecht gekomen. Eind februari ’40 was de opleiding gedaan. We werden toen uitgezet in barakken in Herenthout. Maar er was bijlange geen plaats genoeg om iedereen in die barakken onder te brengen. De rest werd dan bij de boeren gelogeerd. Met het gevolg dat ik na enkele weken alleen nog in ons barak, waar 60 man inkon, achterbleef. Iedereen verkoos het logement bij de boeren (dochters). Ik stond toen ook in de keuken. Veel was er niet te doen, alleen op zondagmorgen kwamen ze allemaal af : dan was het rozijnenbrood met cacao. Iedere dag reed ik met de fiets naar huis van Herenthout naar Leest langs Koningshooikt, daar was de ijzeren muur van de K – W (Koningshooikt – Waver ) linie die de Duitse tanks moest tegenhouden. Ik zat daar ne ganse dag niets te doen, oefeningen waren er niet. Ik ben dan ook met mijn fiets schoolvriendinnen, die met ons Julia in Antwerpen op school gezeten hadden en daar in de omtrek woonden, gaan bezoeken. Wat mij toen opgevallen is, is dat de boeren het daar zeker niet breed hadden.
De oorlog breekt uit.
Op 10 mei ’40 was ik met congé thuis. Over de radio hoorden wij dat de oorlog uitgebroken was. Ons moe zei ‘Jongen, trek maar op’. Ik reed dus op met mijn fiets naar Herenthout. In Koningshooikt was de weg versperd en werd ik tegengehouden. Hoewel ik al mijn papieren bij had heb ik daar een uur moeten palaberen. Ze dachten dat ik een vermomde Duitse parachutist was. Eindelijk mocht ik door. In Herenthout aangekomen, tegen de middag, waren ons mannen al weg. Niets meer te zien van onze compagnie. Ik heb dan maar wat in de omgeving rondgereden tot ik mannen met paarden en drie kanonnen tegengekomen ben. Die kwamen van Wiekevorst. Ik ben op een van die kanonnen gekropen en zo zijn wij de Vlaanders ingetrokken. Bij elk kanon waren vier paarden. Officieren waren er niet meer bij. Waarheen wij moesten wisten wij niet, wij volgden maar steeds de stroom van soldaten en vluchtelingen over de wegen. Af en toe werden wij door vliegers beschoten. De derde nacht hebben wij geslapen aan een molen en ik weet het nog goed, uit schrik heb ik mij buiten gelegd onder de molenstenen, die schuin tegen de muur stonden. We trokken van boerderij naar boerderij. Die boerderijen waren meestal verlaten. Dan was het koekenbak en feest. Al wat er te vinden was werd opgegeten of opgedronken. Want er zaten ‘beesten’ bij die soldaten : ik heb gezien dat ze een varken de keel overgesneden hebben in het bed van de boer en duiven hebben ze op een keer van het hok gehaald, ze allemaal met hun kop aan een koord gebonden en ze zo achter het kanon gehangen. Ook heb ik gezien hoe soldaten een pelswinkel leegplunderden…ge had dat moeten zien : jonge soldaten in uniform en daarboven nen pelsen frak. We hebben ook veel vluchtelingen, die allemaal naar Frankrijk trokken, meegevoerd op ons kanon. Dikwijls ook zaten de schuren al vol vluchtelingen. Zo zijn wij dan in Oostende geraakt, in de volledige verwarring, niemand die zich iets van ons aantrok, zodat wij wel zelf voor ons eigen moesten zorgen. Ik had wel een kanon, maar ik had geen geweer. In Oostende stonden officieren. Die hielden iedereen tegen en gaven ons de keuze : proberen over zee Engeland te bereiken of terugkeren landinwaarts, maar de kanonnen en de paarden achterlaten. De officieren raadden zelfs aan het uniform uit te trekken en via de binnenwegen thuis te geraken. Ik betrouwde het water niet en met 3 man –ene uit Breendonk en ene uit Ruisbroek- zijn wij op stap gegaan, maar onze uniform hielden wij aan. Aan een kruispunt aan een grote steenweg in de omgeving van Brugge zijn we dan op Duitsers gebotst. Het waren de eerste Duitsers die we zagen. Ze waren zeer vriendelijk en deden ons in een wei gaan waar nog veel andere krijgsgevangenen werden samengebracht. Mijn oorlog was voorbij zonder een schot gelost te hebben.
Krijgsgevangenschap.
’s Avonds werden wij naar de statie gebracht ergens tegen Brugge en met 60 man in een beestenwagen op de trein gezet. Toen besefte ik voor het eerst dat ik krijgsgevangen was. In Dortmund werden wij in een velodroom ondergebracht en daar hebben wij geslapen, eten hadden wij nog niet gekregen. Wel herinner ik mij nog dat wij ergens in België voorbij een bareel reden, daar stond een vrouw met een lang stokkebrood, en een van de soldaten heeft dat van uit de trein vanonder de arm van die vrouw gegrabbeld. Van Dortmund ging het dan naar Maagdenburg, en van daar uit naar het kamp Altengrabo. Dat was een kamp met pinnekensdraad en wachttorens. Daar heb ik 2 maand gezeten. Er waren enkel Vlamingen. Wij moesten er niets doen maar waren er scheel van de honger : ’s morgens kregen wij wat raapkolensoep en een snede bruin bood, daar moest ge het de ganse dag mee stellen. Na twee maand kwam er verandering. Wij werden met een ganse groep naar een marktplein, zo een typisch Duits plein, van een boerendorp gereden. Daar moesten wij uitstappen en rondom ons zagen wij allemaal Duitse boeren, oude mannen –de jonge waren aan het front- die met hun karren gekomen waren. En zo werden wij aan die boeren ‘verkocht’. De sterksten waren eerst weg en ik weet het nog goed : ik bleef de laatste over. Ik woog nog 38 kg. Thuisgekomen bij de boer zie ik nog altijd het gezicht van de boerin tegen de boer, zo van wat hedde u nu weer in uw handen laten stoppen. En echt ze hebben me direct op de baskuul gezet en zo weet ik dat ik maar 38 kg woog. Ik kon direct het hooi gaan keren en ’s avonds de koeien melken – dat viel de boer wel mee dat ik kon melken. ’s Avonds moesten dan al de krijgsgevangenen verzamelen op de dorpsplaats en een uur marsjeren onder begeleiding van een wacht naar een zoutmijn. Daar sliepen wij dan in bedden, 3 man boveneen. Iedere morgen de weg terug. Dat is zo gans de tijd gebleven. De boer kon vloeken en tieren, maar in zijn hart was hij beter dan dat hij zich uitgaf. Hij had 1 dochter, ze was zeer Hitler gezind. Haar lief woonde twee dorpen verder. Ze is getrouwd wanneer ik daar was en ik ben op het trouwfeest mogen blijven. Voor die ene keer moest ik niet terug naar de zoutmijn. Haar man is in het leger, kort na de trouw, opgeroepen geworden en is vroeg gesneuveld –ze was toen al in verwachting. Dan is ze veel minder oorlogsgezind geworden. Het werd zomer en het leven was nu veel dragelijker. Wij konden brieven schrijven en kregen er ook. In de zoutmijn zaten ook Fransen, die hadden het veel minder goed. Ik heb nog dikwijls in een fles gemolken en eieren gepikt en die dan ’s avonds in de zoutmijn aan de Fransen gegeven. In de barakken zegden ze ook dat wij de Duitsers zoveel mogelijk moesten kl…door bijvoorbeeld distels uit te zaaien. Achteraf stelden wij vast dat de boeren ginds de distels afmaaiden en maalden tot eten voor de varkens. Eerst moest ik apart eten, maar op de duur mocht ik bij hen aan tafel zitten. Er was ook een tijdje een jonge gast van 14-15 jaar van de Hitlerjeugd als hulp. Op een dag was de vulpen van de dochter verdwenen. Ik was natuurlijk de eerste verdachte. Later is het uitgekomen dat die jonge gast het gedaan had en is die met klikken en klakken weggevlogen. Na 6 maand zaten wij in de barakken in de zoutmijn allemaal vol luizen, luizen van 6 verschillende kleuren. Ze hebben ons dan naar een ontsmettingskamp gebracht : al ons haar af, als ons kleren uit en als we ze terug kregen waren ze gekrompen. Ge had ons daar moeten zien staan : plekkop in veel te kleine kleren. De winter van 40-41 was zeer koud. Wij hebben toen veel afgezien. Stilaan begon het nieuws door te sijpelen dat de Vlamingen naar huis zouden mogen gaan. De boer vroeg me verschillende keren om te blijven, maar ge ziet dat van hier. In maart ’41 was het dan zo ver. Ik mocht naar huis. Ik had nog een Belgisch stuk van 50 fr en twee grote zakdoeken. Die heb ik gegeven aan een Pools meisje dat bij een oude boer werkte. De boer bracht me met zijn kar naar de statie. Hij gaf me twee sigaren en hij weende. Ik dacht bij mezelf ‘ontplof, ik ben hier toch weg’. Ik reed met de trein naar Maagdenburg. Ene van Tisselt zat ook op de trein. In Maagdenburg waren ze juist aan het bombarderen. Ik bibberde uiteen van de schrik. Thuisgekomen had ik nog een plekkop en ik zat terug vol luizen, ze hebben me in de bassin afgeschrobd. Ik heb gegeten dat ik er ziek van werd en ze ’s nachts naar de dokter moesten lopen.
Dit is het lang verhaal van Georges. Zelf heeft hij het in nauwelijks een uur verteld. Toen hij het beleefde was hij amper een groot kind : 18 jaar oud. Nu, zoveel jaren later vertelt hij alles in een trok. De oorlog zit diep in de mens gegrifd.” (Gepubliceerd in “De Band” van november 1986)
Vervolgt met Ferdinand “Nante” De Prins.
Foto’s :
-Georges De Laet en Simonne Verbruggen tijdens een uitstap.
Vervolg 1940 – Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog
Frans DE BRUYN.
Weggevoerde en werkweigeraar.
Frans De Bruyn was te Leest geboren op 2 juni 1924 en hij overleed in het woon- en zorgcentrum “Akapella” te Kapelle-op-den-Bos op 20 november 2007. Deze bescheiden man was schilder en werkte bij de spoorwegen. Hij was de jongste uit zijn gezin en in Leest bekend als “het Bruinke”. In het dorp stond hij ietwat in de schaduw van zijn broer “Rik van ’t Kot”, de populaire dirigent van de fanfare St.-Cecilia en van zijn zussen “Mathilleke” en “Jeanne van Soei” (van café en zaal Sint-Cecilia).
Frans was een zogenaamde “stille Blek”, hij speelde geen instrument maar was wel een tijdlang lid van het zangkoor Sint–Cecilia en hij was ook één van de eerste wielertoeristen van Leest. Hij was gehuwd met Leonia “Nieke” Lauwers (° Hombeek ) . Het echtpaar vestigde zich in de Lindelaan (Kloosterhoeveweg) en kreeg één kind : Agnes De Bruyn (°15/6/1949) die op 30 mei 1970 huwde met François “Swake” Geerts, ook “Swake van Jan van den Dockx” genoemd, (°5/10/1947) van de Bist ( Aland ). François en Agnes kregen twee kinderen : -Tim Geerts, geboren op 10 juni 1972 en -Hans Geerts, geboren op 1 mei 1980 en vier kleinkinderen : -Ewout Geerts (°16/4/2003) -Jorun Geerts (°24/11/2005) -Lieze Geerts (°7/2/2008) -Paulien Geerts (°15/5/2013).
Tijdens de tweede wereldoorlog werd Frans De Bruyn door de bezetter opgeeist en naar een kamp in Hannover getransporteerd waar hij verplicht tewerkgesteld werd. Het toeval wou dat er zich in dat kamp nog een Leestenaar bevond : de iets oudere Louis D’Hondt, een zoon van de schrijnwerkerij uit de Elleboogstraat.
De dorpsgenoten moesten onder dwang boeren helpen in de omgeving. Omdat ze goede werkkrachten waren en zo in de gunst gevallen waren, kregen ze, na veel aandringen, een vakantievergunning.
Terug in Leest weigerden ze echter om opnieuw terug te keren naar Duitsland. Louis hield zich schuil bij Miel Verschueren op het Hof ter Haelen waar diens collaborerende zoon Cyriel geen probleem vormde. Dit asiel van vader en het stilzwijgen van zoon Verschueren heeft hen na de oorlog geen windeieren gelegd. Miel Verschueren kon opnieuw de burgemeestersjerp omgorden en voor zijn zoon betekende deze verzachtende omstandigheid strafvermindering.
Frans De Bruyn verschool zich bij Kamiel Van de Vondel in de Kouter. Als er razzia’s aankwamen werd hij door de dorpsbewoners verwittigd en dan ging hij zich verschuilen in de Bleukens.
Uit het bidprentje van Frans De Bruyn :
“Jij stelde geen hoge betrachtingen in dit leven, jij was tevreden met wat het leven bood voor jezelf. Jij wist nochtans het geluk te benaderen door zelf te geven wat je bezat : je arbeid en je hart. De vreugde die jij daardoor anderen verschafte, was voor jou meer dan genoeg. Iedereen die je kent, heeft het mogen ervaren. Bompa, bedankt voor alles. Wij zullen je heel erg missen. Je kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen.” (Met dank aan Hugo Lauwens voor de info en de foto’s.)
Vervolgt met de oorlogservaringen van Georges De Laet.
Foto’s :
-Frans De Bruyn als kind.
-Frans enkele jaren later.
-Met zijn wielervrienden van Leest.
-Drie broers De Bruyn : Frans, Guillaume ( Jomme ) en Rik.
-Frans op zijn bidprentje.
-Schoonzoon Francois Geerts en dochter Agnes De Bruyn.
Vervolg 1940 – Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog
JULES BOONEN (deel 2)
’t Voor in Nieuwenrode
Toen ik nog maar goed thuis was, vroeg onze va : "Jules, wat gade gij doen, terugkeren of blijven ?" Ik antwoordde : "ik zou gaarne blijven". Er was trouwens al van geklapt tegen mijn nonkel, de broer van mijn moeder, Jules Siebens, die in ’t Voor in Nieuwenrode woonde. De volgende zondag kwamen nonkel Jules en tante Germaine. ‘Kom bij ons’, zei nonkel Jules, ‘ge zult er goed zijn’. En zo ben ik dan ondergedoken.
’t Voor was een speciale streek, bijna in elk huis zat er een ondergedokene. En omdat zij zo afgelegen was, kon men er ook buitenkomen. Ik heb er veel op ’t land gewerkt, tegen het bos aan en ver van de weg. Zo was ik eens met de paarden aan het ploegen. Er stopte in de verte een Duitse auto op de steenweg, Duitsers stapten er uit en met een verrekijker keken ze naar mij. Dan heb ik een stommiteit gedaan : ik heb de paarden laten staan en ik ben gaan lopen. Een andere boer had het gezien en is naar de paarden gegaan en heeft verder geploegd alsof er niets gebeurd was. De Duitsers zijn dan verder gereden. De sjampetter –de veldwachter- was ook ne goeie : hij heeft ons dikwijls verwittigd wanneer er controle in het dorp was. Dan gingen wij ons wegsteken in het bos of in huis. Op de slaapkamer was er een val, die moest ge wegtrekken en daardoor kon je vluchten langs de hooizolder. Zelfs konden wij naar ’t café gaan, bij de ouders van Boogmans. Soms kwamen daar wel meer dan 10 verstekelingen samen. Dan stonden er wel 4 – 5 boeren buiten op de wacht. Af en toe dierf ik ook naar huis gaan. Meestal ’s morgens vroeg om 4 uur, met de velo, langs het sas van Kapelle, over Oxdonk, onder de brug van Steinenmolen en zo langs binnen. Ik was zo eens bij mijn toekomstige schoonouders, die toen woonden in de boerderij onder aan de wijk, waar nu Mertens woont (Noot : Hof ten Broecke). Ik ging de paarden voederen en ik liep met een emmer haver in de hand en een bussel hooi onder de arm rond de stalling. Op enkele tientallen meters stond daar een Duitse soldaat voor mij. Ik spring terug, loop binnen, ze steken mij in de kelderkamer, schuiven het bed opzij, doen een val open en steken mij in een donker kot : en zo kwam ik terecht in de smokkelkelder van mijn schoonouders : dat lag daar vol met eten en graan. Die Duitse soldaat is gewoon verder gewandeld, het was er een van het afweergeschut in Hombeek. De zuster van mijn lief is ook in die periode getrouwd en ik ben op de trouwfeest geweest. De nacht ervoor zat ik ondergedoken in Blaasveld en daar hebben ze mijn feestklederen gebracht. De nacht van het feest zelf ben ik bij Jefke Verbruggen in de Scheerstraat gaan slapen, ik weet het nog goed, ik heb de pijpen van de broek van mijn schoon kostuum opgerold om zo door het lang nat gras en over de velden te kunnen lopen.
Grote schrik heb ik gehad toen ze Frans van den Ossenboer opgepakt hebben, dan was ik ook toevallig thuis. Wij hoorden ze schieten, ik ben dan gaan lopen tot achter het kasteel aan de grot.
Acht maanden ben ik ondergedoken. Acht maanden gene moment gerust, opgejaagd als honden. Altijd die spanning. En dan is de bevrijding gekomen. Ik was thuis en onze va zei : ‘jongen, ga niet terug, ’t is te gevaarlijk, de Engelsen zijn op komst en de Duitsers trekken af.’ Mijn vader had de oorlog van 14-18 meegemaakt. Die mannen hebben zo een gevoel. En een beetje nadien kwam Mijnheer De Meester voorbij, en die zei dat ze al in Mechelen waren. En zo kwam het einde van dat ondergedoken zitten. Mijn jeugd was voorbij. Ik had mijn ouderdom om te gaan trouwen…en wij hebben nog wat moeten wachten hé Melanie, tot in 1946…” (Gepubliceerd in “De Band” van december 1986)
Vervolgt met Frans De Bruyn, weggevoerde en werkweigeraar.
Foto’s :
-Jules was aanwezig op het huwelijk van Mariette Beullens, de zus van zijn lief, met Louis De Bondt in april 1944.
-Jules en Nieke Boonen-Beullens tijdens hun huwelijksdag.
Soldaat in mei ’40 – Opgeëist tewerkgesteld in Berlijn – Ondergedoken in Nieuwenrode.
Jules Boonen was te Leest geboren op 24 oktober 1920 en gehuwd met Melanie “Nieke” Beullens (°Kapelle-o-d-Bos 8/12/1919, +Edegem 9/10/1998). Hij overleed te Leest op 21/9/1990. Jules was ploegbaas bij de NMBS en samen met zijn echtgenote teelde hij ook asperges. Jules was een hevige “Sus” terwijl Nieke de dochter was van een gemeenteraadslid van de “Blekken”, de twee folkloristische dorpspartijen van Leest. Dat gaf, vooral rond de gemeenteraadsverkiezingen, zoals in vele gemengde Leestse gezinnen, heel wat spanningen.
Het echtpaar kreeg drie kinderen : -Marie-Louise (“Wikke” of “Wiske”) Boonen (°16/7/1948) gehuwd met Marc Leemans. -Francois (“Soïke”) Boonen (°19/7/1950) gehuwd met Maria De Keersmaeker. -Vera Boonen (°13/1/1959) gehuwd met Jan Mariën.
“En toen kwam de bevrijding, ik kon terug onder de mensen komen. En wij konden beginnen denken aan trouwen”, zegt Jules, terwijl hij naar zijn Melanie kijkt met een vertedering waarmee enkel mensen op ouderdom naar mekaar kunnen kijken. “Ja” zegt Melanie, “maar dat trouwen is eerst maar in 1946 gebeurd…kwestie van sparen, meubelen, een huis…”
Soldaat in mei ‘40.
“Ik was van de klas 40 en ben binnengegaan”, zegt Jules, “in februari ’40 in de Dossinkazerne te Mechelen bij het 57e Linie. Daar kreeg ik mijn opleiding en ik trof het : mijn kommandant was Meester Dons van Tisselt en Meester Huysmans was er Luitenant. Die twee gingen ’s avonds naar huis en hadden met mij afgesproken dat als er iets was, ik gauw naar hen thuis zou rijden en hen verwittigen. Daarom stond mijn fiets in een café bij de kazerne en had men de cafébaas verwittigd dat hij ook ’s nachts moest opendoen als er geklopt werd. En zo gebeurde het dat ik op 10 mei in de nacht uit mijn bed gehaald ben en ik naar Tisselt gereden ben om Meester Dons te verwittigen dat de oorlog uitgebroken was. Ik zelf mocht eerst nog eens langs thuis passeren en dan terug naar de kazerne waar wij die eerste dag gebleven zijn. De 11de mei zijn wij dan ’s morgens vroeg te voet vertrokken. In Kapelle op den Bos kwamen wij aan de brug : die was de avond ervoor door de Duitsers gebombardeerd, de huizen waren in puin, alles was nog aan het roken en er waren vele doden gevallen. Ineens wisten wij wat oorlog was. Wij waren nog maar pas verder of wij zaten in het bombardement van de brug van de autostrade over de spoorweg in Londerzeel. Ook daar huizen plat en doden. Te voet zijn wij dan tot in Kortrijk getrokken. Daar heeft men ons dan op een trein geladen en 6 dagen en nachten -rechtgehouden met soldatenkoeken- zijn wij dan dwars door Frankrijk gereden tot vlak bij de Spaanse grens. Lisle Jourdain heette dat plaatsje waar we terecht kwamen. Wij werden daar links en rechts ingekwartierd, ik lag in een oude pastorij. Veertien dagen hebben we daar niets gedaan. Ik was wel de ordonnans van Meester Dons geworden, gans zijn leven heeft Meester Dons mij ‘ordonnans’ genoemd, ook wanneer wij vele jaren later samen eens een pintje pakten. De Franse bevolking was zeer vriendelijk tegen ons, maar aan die vriendelijkheid kwam ineens een einde als Koning Leopold III gekapituleerd had. Ik zie nog altijd Fransen het portret van onze Koning over de straatstenen sleuren. Plots kregen wij dan het bevel om voor Parijs tankversperringen te gaan aanleggen en wij terug van waar wij gekomen waren. Maar eer wij in Parijs waren hielden ze ons al tegen omdat de Duitse troepen al zo dicht waren. Wij zijn dan 4 dagen terug te voet achteruit gegaan. De 4de dag, een zondag, zaten wij in een grote boerderij. In de verte lag er een steenweg en daar trokken de Duitsers voorbij. Daarmee waren wij krijgsgevangen. We werden naar St. Germain bij Parijs gebracht en hebben er de nacht doogebracht in een grote hal van een vliegveld. ’s Anderendaags moesten wij per kamion haver gaan laden voor de paarden. En toen moesten wij in een school komen, in een bureau. En wie zat daar : Meester Dons, die gaf ons de papieren, echte goeie papieren met stempels op, dat wij naar huis mochten gaan. Aan hem is het te danken dat wij ginder zo rap weg waren. Wij zijn dan naar Parijs gegaan en hebben er geslapen in de kazerne. Dat was ook nen toer. Enkele anciens, die veel slimmer waren dan wij, deden ons in ’t gelid op rijen van drie, al marcherend in die kazerne binnengaan. Niemand vroeg ons iets. En op dezelfde manier, al marcherend dus, zijn wij ’s anderendaags ook uit die kazerne geraakt. Wanneer wij zo die grote boulevard afgemarcheerd en uit het zicht waren hebben wij ons verspreid in groepjes van vier. Dan zijn wij eigenlijk autostop gaan doen en een Duitse legerkamion heeft ons opgeladen en gevoerd tot in…Kortrijk. Daar hebben wij wel mee moeten helpen munitie laden. Maar op 1 dag waren wij van Parijs in Kortrijk. In Kortrijk kom ik dan ’s anderendaags ’s morgens op de Grote Markt Gene Dockx en Jean Briat tegen. En die mannen hadden geld. Wij lopen zo wat rond en wij zien een jong koppelken wat zitten flikflakken in een kleine kamion. Die twee mannen daar naartoe : ‘Makker wat moet dat kosten om ons naar Mechelen te voeren ?’ Die verschieten maar uiteindelijk laat hij zich toch overhalen. En zo wordt ik afgezet in Leest dorp zelf, want in Blaasveld zegden ze ons dat wij niet over Heffen naar Mechelen konden omdat daar de brug gesprongen was. En zo was ik op een dag en half thuis van Parijs. ’t Was nog in den aspergetijd. Want ik weet het nog goed : de eerste die ik zag was mijn lief – allé, ’t was toen eigenlijk nog niet aan – op het aspergeveld. Wij dronken met de chauffeur een pintje, waar nu de Telstar is. En voor mijn pint ingeschonken was kwamen mijn vader en broer al in de café binnengelopen, ze hadden al horen zeggen dat ik thuis gekomen was.” (Gepubliceerd in “De Band” van december 1986)
Berlijn – Bahnhof Tempelhof.
“Sinds maart ’41 werkte ik in Mechelen aan de Spoorweg. Daar werd ik opgeëist om in Duitsland te gaan werken. Maar ik ging mij niet aangeven. Ze zijn mij op het werk dan komen opzoeken, maar ik was er niet, ik had met de nacht gestaan en ik was thuis. Dan zijn twee Gestapo mannen, zo van die mannen met een ijzeren plaat op de borst, thuis komen zoeken. Ik ben gauw op de zolder gevlucht en mijn zuster zei dat ik gaan ‘arbeiden’ was op het ‘bahnhof’. Uit schrik dat ze iets zouden doen aan mijn vader of mijn broer, ben ik me dan ’s anderendaags gaan aangeven op de ‘Werkbestelle’. Ik mocht terug naar huis en drie dagen later moest ik op de Bruul zijn. Daar ben ik nog met andere mannen op een kamion geladen en naar Antwerpen gevoerd, recht naar het gevang in de Begijnenstraat. Daar heb ik dan veertien dagen gezeten met zes man in een cel en ik heb er veel stampen gekregen. Op een maandagmorgen zijn wij dan met een speciale tram en onder gewapende begeleiding naar het Centraal station gevoerd. Wij werden in een speciale wagon opgeladen en alle deuren werden afgesloten. Toch zijn daar twee mannen van Willebroek kunnen ontsnappen omdat een chef-garde van de spoorweg hen zijn speciale sleutel gooide waarmee ze hun deur konden openen : die mannen zijn over vele sporen gelopen recht in een trein die al aan het rijden was naar Brussel. Wij die uit het prison kwamen, wij zaten in voituren 2e klasse met pluchen zetels en de vrijwilligers die zaten in 3e klasse op houten banken : dat was wel plezant. Als wij in Berlijn aankwamen moesten wij in een doorgangslager, precies een mensenmarkt. Daar is een bediende van Bahnhof Tempelhof me komen halen samen met ene van Hombeek en twee man van de Elzenstraat. We lagen daar in een groot lager waar wel 700 man in ondergebracht was, bijna allemaal Fransen, wij waren er slechts met 7 Hollanders en 9 Belgen. Wij waren daar niet slecht : ik moest helpen aan de verzending : met verhuiswagens getrokken door paarden werden de goederen aangebracht en overgeladen in spoorwegwagons. De Duitsers die wij als chef hadden waren goei mannen, ze waren allemaal al oud, de jongste was 64 jaar. De meesten hadden de oorlog 14-18 meegemaakt en als ze met ons alleen waren dierven ze zeggen dat ze hetzelfde gat ingingen als in 14-18. Ik ben verschillende keren bij die mannen thuis geweest en dan dierven ze ook zeggen wat ze meenden, behalve als er hun kinderen bij waren, dan zwegen ze. ’s Morgens als ze binnenkwamen bij ons op ’t werk, zegden ze ‘Gute morgen’ maar als er een andere Duitser bij ons was, dan ging de arm naar omhoog en was het ‘Heil Hitler’. Ik had er een goed werk en bij brave mensen. Maar toch heb ik er veel meegemaakt : 17 bombardementen, ik heb schrik gehad. Het lager is gans uitgebrand. Ik had niets meer, van huis hebben ze dan kleren moeten opsturen. Gust Neutjens, die ginder ook in Berlijn was, kwam af en toe op bezoek om zich eens grondig te wassen. Hij heeft voor mij een valies gemaakt van triplex, de scharnieren heeft hij van een WC-deur gehaald. Die valies bewaar ik nu nog, dat is een familiestuk. Na 11 maanden mocht ik dan in 1943 in verlof komen.
Vervolgt met “’t Voor in Nieuwenrode”.
Foto’s :
-Jules en Melanie “Nieke” Boonen-Beullens.
-Luitenant Constant Huysmans.
-De vernielde brug van Kapelle-op-den-Bos in 1940. (Foto : Frans De Gendt)
-Zijn lief, maar ’t was nog niet aan…
-Gust Nuytkens en zijn echtgenote Julia Van Erp voor hun huisje in het Pensenstraatje.
Op 8 mei 2018 bracht ik samen met Hugo Lauwens en zijn vader Rik een bezoek aan Florent “Florang” Boonen en zijn echtgenote Josephine Van Asch in de Lareveenstraat te Zemst-Laar, in het ouderlijk huis van haar ouders.
Rik en Florent zijn al jarenlang bevriend en de bedoeling was om oorlogservaringen uit te wisselen. Die van Rik zijn hierna terug te vinden, Florent had over dat item minder te vertellen maar des te meer over zijn leven en ervaringen als melkboer.
Florent is een zoon van de melkhandelaar uit de Kouter Frans Hendrik Boonen (°Leest 24/5/1891, +Leest 27/2/1963) en Louise Siebens (°Nieuwenrode 23/2/1894, +Leest 10/4/1969). Dit echtpaar zette naast Florent nog twee kinderen op de wereld : -Jules Boonen, gehuwd met Nieke Beullens (kinderen : Marie-Louise, Francois en Vera). -Victorine Boonen, gehuwd met Herman Rheinhard (kinderen : Jos, Gerda en Wilfried). -Een vierde kind werd in het gezin opgevoed : Miel Jacobs (°1931) maar iedereen noemde hem Miel Boonen en voor zijn gezinsleden was hij “Onze Miel”. Deze jongen was een zoon van buur August “Gust” Jacobs bijgenaamd “den Ossenboer” (°Leest 8/9/1886), een man met een dubieuze reputatie. Bij Virginie Diddens had “den Ossenboer” 6 kinderen gemaakt en 3 bij Marie Van Loo. Vader Boonen ontmoette het verwaarloosde kind in een café en overmand door medelijden nam hij het mee en op in zijn gezin. Later wilde den Ossenboer zijn zoon terug maar die weigerde kordaat en bleef voor altijd onvermurwbaar en bij zijn pleegouders wonen. Miel Jacobs huwde met een (?) Van Dijck die hem drie kinderen schonk : Rudi, Dirk en Steven. Miel was beroepsmilitair en werkte een tijdlang in de haven van Antwerpen.
Florent “Florang” Hendrik Boonen was te Leest geboren op 9 april 1925 en hij huwde in 1948 met Josephine Van Asch die geboren was te Zemst-Laar op 27 september 1925. Het echtpaar kreeg één zoon : Francois, boekhouder bij Esso.
Vader Boonen baatte een lucratieve melkhandel uit met een ruime klantenkring in Mechelen en de periferie en daarbij kreeg hij hulp van zijn jongste zoon. Na zijn huwelijk met Josephine trok deze laatste bij haar schoonouders in en ze hielp haar man en schoonvader met de melkronde. Het eerste jaar van hun huwelijk werkten Florent en Josephine nog pro deo, voor kost en inwoon. Het tweede jaar kregen ze de helft van de verdiensten maar het derde jaar liep het scheef. Vader Boonen kon het werk niet meer aan maar weigerde zijn zaak, die al een hele tijd volledig gerund werd door Florent en Josephine, door te geven. De ruzie escaleerde en het jonge paar vestigde zich bij haar ouders in Zemst-Laar en bouwde van daar uit de zaak verder uit. Later zou er gelukkig een verzoening komen tussen de beide partijen. Toen hij zijn vader begon bij te staan was Florent amper 14 jaar. In het begin leverden we nog een tijdlang met de hondenkar vertelde Florent. Later met paard en kar en uiteindelijk met verschillende wagens. Respectievelijk een FN, een Ford, nog een Ford, drie Volkswagens en twee Citroëns. In het begin was de melk afkomstig van eigen koeien en van de koeien van de buren. Ze werd fris gehouden door de kruiken onder te dompelen in een welput (bornput). De concurrentie was hard, alleen al in Leest-Dorp waren er 5 melkventers actief, maar de ronde van Florang en Josephine situeerde zich vooral in het centrum van Mechelen waar ze de meeste winkelstraten bevoorraadden en vooral bij de horeca goeie zaken deden. Toen het “gasthuis” van Mechelen een aanbesteding uitschreef voor een zuivelleverancier werd dit contract totaal onverwacht in de wacht gesleept door Florent en Josephine. Meer dan 15 jaar lang zouden ze het ziekenhuis in de Keizerstraat voorzien van melk, boter en eieren. Na een tijd kon moeder Josephine de melktoer van de Heffenaar Tooten overnemen en een hele tijd lang was het zeven op de zeven dagen hard werken van zes uur ’s morgens tot acht uur ’s avonds. Josephine werkte simultaan met een “triporteur”, een driewielige bakfiets die ze voortduwde. Dagelijks zetten ze meer dan 20 kg boter, 200 liter melk en 400 eieren af. Daarbovenop nog vele kilo’s aardappelen..
In 1990, na 51 jaar deur-aan-deur verkoop, zette Florent een punt achter zijn broodwinning en kon zich opnieuw toeleggen op zijn tuin en akkers, terwijl Josephine zich opnieuw kon bezighouden met haar oude liefde het naaien.
De Oorlog.
Veel herinneringen aan de oorlog heeft Florent niet meer. Toen Louis Symons “De Pitte” op de vlucht vertrok, op weg naar de provincie Brabant, met een hoog volgeladen kar achter zijn pony, torende daar bovenuit het hoofd van pastoor Beukelaers die op die kar had plaatsgenomen. Een hilarisch beeld vond Florent dat en onvergetelijk… Schrikken deed hij toen er plots drie Duitsers per fiets op hun erf stonden. De eerste bezetters die hij te zien kreeg. Hij was er ook getuige van hoe, op het einde van de oorlog, de amper 18-jarige Tony Teughels plots van achter de pastorij kwam opdagen met twee Duitse soldaten in burgerkledij die hij had gevangen genomen. Tony was gewapend met een geweer en de Duitsers hieven hun armen heel hoog ten teken van overgave. Wat ze niet bemerkt hadden was dat het geweer waardeloos was, de trekker ontbrak…
Antoon “Tony” Teughels was een zoon van Door Teughels uit de Roozelaar en zou in 1947 Jef Rheinhard opvolgen als koster van Leest. Hij trouwde met de uit Hombeek afkomstige Maria Publie die hem vijf kinderen zou schenken. Toen het gezin in 1952 naar Hombeek verhuisde zegde hij zijn kerkdienst in Leest op.Tony Teughels overleed als 58-jarige te Mechelen bij de zusters Franciscanessen in de Katelijnestraat op 24 mei 1985. Hij werd te Leest begraven maar zijn sobere grafsteen werd er in 2001 verwijderd. De daad van de jonge Leestenaar wekte in Leest veel bewondering op. De reden van zijn interventie lag in het feit dat hij de Duitsers had betrapt op plundering.
In die tijd was het de gewoonte dat de boeren hun jonge aardappelen in zakken aan de straatkant plaatsten waar ze vlot konden worden opgehaald. Er werd toen een “Boerenwacht” in het leven geroepen. Die bestond uit twee vrijwilligers die ’s nachts de wacht optrokken. Ook Florent maakte deel uit van de Boerenwacht. Meestal vormde hij een team met Torre Somers of Torre Beullens.
Hierna volgen de ervaringen van Florent’s broer Jules Boonen.
Foto’s :
-Florent Boonen.
-In de schuur bewaren ze hun oude bakfiets.
-Tony Teughels.
-Je zou het hen niet aangeven : Florent is 93, Josephine in september.