Heerlijk om met de trein naar het zuiden van Frankrijk te reizen. Geen gedoe op luchthavens, geen tolwegen en geen files. Boven Parijs is de lucht dreigend donker, maar eens Auxerre voorbij, wordt de natte arduinen hemel opengebeiteld. Koffie slurpen, lezen, beetje naar het landschap kijken: grote plassen tarwe met daarin afgedreven dorpjes, een geel trapezium vol zonnebloemen, wijnranken in het gelid, een buizerd in een dode boom. De zon flitst aan en uit. Ik zie heuvels een lange aanloop nemen. Hoog komen ze niet: voor Dijon, mijn eindstation, gaan ze weer liggen.

Ik ken de wijnen uit de streek maar er schuilen ook minder vrolijkmakende verhalen in Beaune, zoals dat van het Hôtel-Dieu, de Hospices Civils de Beaune. Dat hospitaal werd opgericht in 1443 onder Filips de Goede als een soort palais de pauvres. Rond de binnenplaats met hobbelkeien loopt een galerij en op het dak vormen de oker, groen en rood gekleurde pannen geometrische patronen. Oorlog en hongersnood hadden de regio uitgeput. Zou het kunnen dat clerus en adel zich schuldig voelden? Het waren zij die de opdracht gaven deze wachtkamer van de dood te bouwen. Wie zich in het Hôtel-Dieu liet opnemen, kwam er zelden levend uit.

De ziekenzaal oogt als de middenbeuk van een grote kerk. Tegen de muren, achter gordijntjes, in wat biechtstoelen lijken, staan de bedden. De armen werden hier dan wel opgevangen, als het druk was, moesten ze met zijn vieren zo'n bed delen. Het houten plafond, langer en breder dan een toenmalig schip, wordt door vrolijk gekleurde en gesculpteerde balken ondersteund en bij elkaar gehouden.

Aan het hoofdeinde van de zaal, onder glas in lood, kon aan een altaar de mis worden opgedragen. Wie te ziek was om op te staan, kon liggend de dienst bijwonen. En wie met zijn hoofd aan het voeteinde in bed lag, had aan de andere kant van de zaal zicht op een eikenhouten Christus, gebonden en gedoornkroond. 's Nachts brandde naast hem een kaarsje.

In de achterliggende zaal Saint-Hugues zwaaien als non verklede paspoppen de plak. In de dagen van de religieuzen die voor hen model stonden, waren de armen al de deur gewezen om elders te gaan sterven. De nonnetjes dienden daarna de rijkeren, die hooguit met zijn tweeën een bed moesten delen. Van service gesproken: als het 's winters te koud werd, trommelde men oude paters op om de bedden voor te verwarmen.

Polyptiek
Ten tijde van de Franse revolutie werd een polyptiek van Rogier van der Weyden weggemoffeld in een schuur. Jarenlang zat het verborgen achter hooi en een laag kalk. Hoe zoiets mogelijk is, weet ik niet, maar Het laatste oordeel raakte zoek. Toen het op hout geschilderde meesterwerk in 1836 dan toch werd teruggevonden - Christus' mantel schemerde door de kalk - schrokken de inwoners van Beaune zich een hoedje: er stonden zowaar naakte mensen op het paneel. Er werden lokale kunstenaars aangeworven om de schande te overschilderen. Hun goed bedoelde geklungel werd later in het Louvre gelukkig weer ongedaan gemaakt.

Wijnparadijs
Tijd om de stad even gedag te zeggen, ik ga tussen de wingerds rond Beaune fietsen. Hier groeien voornamelijk chardonnay, pinot noir en aligoté. In de Bourgognestreek zijn 4.000 wijnboeren actief. Slechts zelden liggen hun wijngaarden dicht bij elkaar; er moet dus af en toe gemengd en veel geproefd worden om tot een smaakvaste wijn te komen. Er gromt een machine tussen de lange rijen druivelaars, een rijdende kapper knipt de bladeren bij. Er wordt alsmaar meer biologisch gewerkt, een aantal boeren haalt opnieuw een paard op het erf. Ik zie grote capsules roofinsecten die de schadelijke kevers van de druiven moeten vreten.

Het landschap golft een heel klein beetje. Tijdens het stijgen en dalen langs zigzagwegen, tussen muurtjes en stenen poortjes, kan ik ook de innerlijke fietser versterken. Her en der staan immers, een beetje verloren, kerselaars.

Auxey-Duresses, Monthélie, Saint-Romain: al die dorpjes brengen onder hun eigennaam een wijn op de markt. Pommard ken ik het best, een naam die klinkt zoals de wijn die er verbouwd wordt, smaakt: als een donderslag op een warme herfstavond. Een lekkere, ouderwetse bourgogne, van de soort waarvan mijn grootouders hielden. Meursault reken ik tot een van mijn favoriete witte wijnen, honderd procent chardonnay, die ik graag als aperitief drink. Ik ga proeven. Ergens op een terras onder een mimosaboom, bij een verkooppunt net buiten het dorp. Een Premier Cru 2006, van het huis Ropiteau. Ik proef bloesem en een beetje honing. Vlakbij Meursaults gemeentehuis, waar Bourvil en Louis de Funès La grande vadrouille opnamen, eet ik in het lievelingsrestaurant van de twee komieken.

Grandeur
Dijon was, ten tijde van Filips de Goede, de hoofdstad van een machtige staat die een deel van Nederland, Luxemburg, Vlaanderen, Artesië, Henegouwen, Picardië en nog veel meer omvatte. De edelen van toen konden zich in zo'n buitenwijk van Bourgondië verloven, maar trouwen deden ze toch liefst in Dijon. Bevallen en sterven ook.

Twintig jaar geleden ben ik hier wel eens geweest, maar de herinneringen zijn verbleekt: de nog steeds drukke terrassen bij een fontein vol duiven, de wijn-, peperkoek- en mosterdwinkeltjes, de kathedraal van Saint-Bénigne, de dakpannen in gekleurde patronen en een beeltenis van de beeldhouwer Claus Sluter. En Gustave Eiffel is hier geboren, ook dat weet ik nog.

Het mooie hotel La Cloche, met zijn statige gevel, kon ik me destijds waarschijnlijk niet veroorloven. De bar getuigt van grandeur. Ik drink er een witte Monthélie met een scheutje Crème de Cassis, ook een streekproduct.

Om mijn fietsspieren opnieuw los te gooien, trek ik eerst een sprintje langs de Ouche, die net buiten Dijon uitmondt in een meer. De rivier aarzelt daar even en slaat absintgroen uit voor ze naar beneden valt. Eenden snebberen in het kroos, karpers tekenen concentrische cirkels in het water.

Sluisje
Dan vertrek ik, rijdend langs het Canal de Bourgogne, van Dijon naar Barbirey-sur-Ouche, ruim 30 kilometer. Dicht bij de stad is het nog druk: skeelers, als papegaaien gekleurde wielertoeristen, véél joggers. Het lijkt wel alsof Dijon leegloopt. De weilanden rechts zijn bevolkt met witte charolaisrunderen. Ik passeer veel sluizen. Grote hotelboten, nauwelijks smaller dan de sluizen, schuiven erin als vingers in een handschoen. En elk sluisje heeft zijn huisje, sommige verlaten, andere dienstdoende als buitenverblijf. Boerenzwaluwen knipscharen over het water, ik spot beekjuffers en een koninginnenpage. Geregeld vliegt er een insect tegen mijn kaken of voorhoofd te pletter.

Geen bergop en bergaf hier, het water brengt verkoeling en ik heb het idee dat ik kan blijven fietsen. Maar dat hoeft niet. Aan het eind van de rit is er op een terras langs de waterkant een plaatsje voor mij gereserveerd. Ik wil proeven wat de streek te bieden heeft: oeufs en meurette, een gepocheerd ei in een dikke rodewijnsaus, kip à l'époisses, kaas en een cassissorbet als toetjes. Het half flesje Chablis Chalmant heeft net in Parijs een medaille gewonnen. Verdiend, dat proef ik.

De geur van look en lindebloesem vervolmaakt de tafel. Bourgognerode stokrozen versieren de muren van het restaurant. De uitbaatster, een Ierse, komt een praatje slaan. Ze heeft hier haar hart verloren. Ik ook, maar ik moet weer weg. Geen cognacje dus, wel nog een grote café crème. Dan even testen of het waar is, dat ik kan blíjven fietsen.

Tekst en foto's Bart Plouvier
bron;nieuwsblad.be