Foto

Wij steunen
Spinoza in Vlaanderen

 

Veerle Afschrift
Amsterdamse Spinoza Kring

Jos Backx

Gerbert Bakx
Tinneke Beeckman

Mark Behets

Jonathan Bennett

Ingried de Beul

Etienne Bielen

Hubert Bierbooms
Rudmer Bijlsma
Johan Braeckman
Patrick Bruggeman
Kees Bruijnes
Wiep van Bunge
Manja Burgers
Arnold Burms

Filip Buyse
Paul Claes

Anton Claessens

Maria Cornelis †

Jean-Luc Cottyn

Leni Creuwels
Antonio Crivotti
Luc Daenekindt
Jean-Pierre Daenen
Andreas De Block

Robert De Bock

Firmin DeBrabander

Georges De Corte
Daniël De Decker
Herman De Dijn
Paul De Keulenaer
Koen De Maeseneir
Johan Depoortere

Deepak De Ridder
Lut De Rudder

Bert De Smet

Patrick De Vlieger
Luc Devoldere

Johan De Vos

Marcel De Vriendt

Peter de Wit
Hugo D'hertefelt
Karel D’huyvetters

Giuliana Di Biase

Hubert Eerdekens

Bas van Egmond

Willem Elias

Jean Engelen

Guido Eyckmans
Kristien Gerber

Herman Groenewegen

Bart Haers

Yvon Hajunga

Bert Hamminga
Cis van Heertum

Nico van Hengstum 
Bob Hoekstra
François Houtmeyers

Jonathan Israel
Susan James

Aryeh Janssens

Frank Janssens

Frans Jespers
Paul Juffermans
Jan Kapteijn

Julie Klein

Wim Klever

Jan Knol

Rikus Koops

Alan Charles Kors
Leon Kuunders

Theo Laaper

Mogens Laerke

Patrick Lateur

Sonja Lavaert
Willem Lemmens
Freddy Lioen

Patrick Loobuyck

Benny Madalijns

Gino Maes

Syliane Malinowski-Charles

Frank Mertens
Steven Nadler

Ed Nagtegaal

Jan Neelen

Fred Neerhoff

Dirk Opstaele

Gianni Paganini

Rik Pelckmans

Herman Philipse
Jacques Quekel

Ton Reerink

Jean-Pierre Rondas
Michael Rosenthal
Rudi Rotthier
Andrea Sangiacomo
Sjoerd A. Schippers
Eric Schliesser
Max Schneider
Winfried Schröder
Willy Schuermans
Herman Schurmans

Herman Seymus
Hasana Sharp
Anton Stellamans
JD Taylor

Herman Terhorst
Marin Terpstra
Paul Theuns
Tim Tielemans

Fernand Tielens
Jo Van Cauter
Henk Vandaele
Will van den Berg

Sven Van Den Berghe
Hubert Vandenbossche
Jan Baptist Vandenbroeck

Bea Van Den Steen

Daniël Vande Veire 

Patricia Van Dijck
Peter Van Everbroeck 

Joep van Hasselt 

Adelin Van Hecke
Miriam van Reijen

Jean Van Schoors

Paul Van Tieghem
Jasper von Grumbkow

Stan Verdult

Tessa Vermeiren
Corinna Vermeulen
Didier Verscheure
Pieter Vitse
Manon Zuiderwijk

 

Spinoza-links
  • Antiquariaat Spinoza - Amsterdam
  • Over Spinoza - Rikus Koops
  • Vereniging Het Spinozahuis
  • Spinoza & Hume - Herman De Dijn
  • Amsterdamse Spinoza Kring
  • Franciscus Van den Enden - Frank Mertens
  • Spinoza-blog - Stan Verdult
  • Spinoza Kring Lier - Willy Schuermans
  • Spinoza Kring Soest
  • Zoeken in blog

    Archief per week
  • 17/10-23/10 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 16/09-22/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 03/06-09/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 11/03-17/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 18/02-24/02 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 19/11-25/11 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 22/10-28/10 2012
  • 15/10-21/10 2012
  • 08/10-14/10 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 10/09-16/09 2012
  • 03/09-09/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
    Foto
    Spinoza in Vlaanderen
    meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
    03-11-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3 definities van de gemoedstoestanden, vertaling

    De definities van de gemoedstoestanden

    1. Begeerte is de essentie zelf van de mens, in zover men die beschouwt als gedetermineerd om iets te doen vanuit een gegeven toestand van die essentie.

            Uitleg: hierboven in 3p9s zeiden we dat de begeerte de aandrift is samen met het bewustzijn daarvan; dat de aandrift dan de essentie zelf is van de mens, in zover die gedetermineerd is om te doen wat dienstig is voor het behoud. Maar in hetzelfde scholium heb ik er tevens op gewezen dat ik waarlijk geen verschil erken tussen de menselijke aandrift en de begeerte. Want of de mens zich bewust is van de eigen aandrift of niet, die aandrift blijft toch een en dezelfde. En dus, om niet de indruk te geven een tautologie te begaan, heb ik de begeerte niet willen uitleggen middels de aandrift, maar heb ik mij erop toegelegd die zo te definiëren dat ik alle strevingen van de menselijke natuur, die we met de naam van aandrift, wil, begeerte of drang betekenen, in één enkele bijeenbreng. Ik had immers kunnen zeggen dat de begeerte de essentie zelf is van de mens, in zover men die beschouwt als gedetermineerd om iets te doen; maar uit deze definitie zou (volgens 2p25) niet volgen dat het gemoed zich bewust kan zijn van zijn begeerte of aandrift. Daarom, om de oorzaak van dat bewustzijn erin te betrekken, was het noodzakelijk (volgens dezelfde stelling) daaraan toe te voegen ‘in zover men deze beschouwt als vanuit een gegeven toestand daarvan gedetermineerd &c.’ Want onder een toestand van de menselijke essentie verstaan wij eender welke constitutie van deze essentie, of die nu aangeboren is of enkel begrepen wordt middels het attribuut van denken of uitsluitend middels het attribuut van uitgebreidheid, of ten slotte dat die betrekking heeft op beide tegelijk. Hier versta ik daarom onder de naam begeerte elke streving, drang, aandrift en wil van de mensen, die naargelang hun verschillende constitutie verschillend zijn en niet zelden dermate aan elkaar tegengesteld, dat een mens heen en weer geslingerd wordt en niet weet waarheen zich te keren.

    2. Blijdschap is de overgang van de mens van een mindere naar een grotere volmaaktheid.

    3. Droefheid is de overgang van de mens van een grotere naar een mindere volmaaktheid.

            Uitleg: ik spreek van een overgang; de blijdschap is immers zelf niet de volmaaktheid. Want indien men met de volmaaktheid waartoe men overgaat, zou geboren worden, zou men daarvan weet hebben zonder een gemoedstoestand van blijdschap. Dat blijkt duidelijk genoeg uit de gemoedstoestand van droefheid, die daaraan tegengesteld is. Want dat droefheid bestaat in de overgang van een grotere naar een mindere volmaaktheid en niet in een mindere volmaaktheid zelf, dat kan niemand ontkennen, aangezien men niet bedroefd kan worden in zover men deelgenoot is aan een of andere volmaaktheid. Men kan evenmin zeggen dat droefheid bestaat in het derven van een grotere volmaaktheid, want derven is niets. De gemoedstoestand van droefheid is dan een activiteit, die daarom niets anders kan zijn dan de activiteit van het overgaan naar een mindere volmaaktheid, i.e. een activiteit waardoor de daadkracht van de mens verminderd of onderdrukt wordt. Zie 3p11s. Voor het overige sla ik de definities over van de uitgelatenheid, het plezier, de melancholie en de smart, omdat die allermeest betrekking hebben op het lichaam en niets anders zijn dan vormen van blijdschap of droefheid.

    4. Verwondering is zich iets inbeelden waarin het gemoed gefixeerd blijft omdat die singuliere inbeelding geen enkele band heeft met andere. Zie 3p52 & s.

            Uitleg: in 2p18s hebben we aangetoond wat de oorzaak is waardoor het gemoed uit de aanblik van één zaak meteen aan het denken gaat aan een andere, namelijk omdat de beelden van die zaken aan elkaar vastgemaakt zijn en zo geordend zijn dat het ene beeld op het andere volgt; dat is echter niet denkbaar als het een nieuw beeld is van iets; maar het gemoed zal in de aanblik daarvan vastgehouden worden, tot het door andere oorzaken gedetermineerd wordt om aan andere te denken. De inbeelding van een nieuwe zaak is dus op zich beschouwd van dezelfde natuur als de andere en om die reden reken ik de verwondering niet onder de gemoedsaandoeningen en ik zie ook geen reden waarom ik dat zou doen, aangezien deze afleiding van het gemoed niet ontstaat uit een positieve oorzaak die het gemoed zou afleiden van andere zaken, maar enkel doordat de oorzaak ontbreekt waardoor het gemoed vanuit het denken aan een zaak gedetermineerd wordt om aan een andere te denken. Daarom erken ik (zoals ik heb aangegeven in 3p11s) slechts drie primaire of voornaamste gemoedstoestanden, namelijk blijdschap, droefheid en begeerte en ik vermeld de verwondering hier enkel omdat het gebruik ontstaan is dat men sommige gemoedstoestanden die afgeleid zijn uit de drie primaire, gewoonlijk met andere namen aanduidt wanneer die betrekking hebben op objecten waarover wij ons verwonderen. Die zelfde reden brengt me ertoe om hier ook de definitie van het misprijzen toe te voegen.

    5. Misprijzen is zich iets inbeelden dat het gemoed zo weinig raakt, dat het gemoed zelf door de aanwezigheid ervan er veeleer toe gebracht wordt zich zaken in te beelden die er niet in aanwezig zijn, dan die er wel in zijn. Zie 3p52s.

    Ik laat de definities van de eerbied en de minachting hier achterwege, want er zijn bij mijn weten geen gemoedstoestanden die daaraan hun naam ontlenen.

    6. Liefde is blijdschap gepaard aan het idee van een externe oorzaak.

            Uitleg: deze definitie legt helder genoeg de essentie van de liefde uit. Maar die van auteurs die de liefde definiëren als de wil van de persoon die liefheeft om zich te verbinden met het geliefde, drukt niet de essentie uit van de liefde maar haar kenmerk; en omdat de essentie van de liefde niet genoegzaam onderkend werd door deze auteurs konden ze al evenmin enig klaar concept hebben van haar kenmerk en zo komt het dat iedereen van oordeel is dat hun definitie erg obscuur is. Merk wel, wanneer ik zeg dat het kenmerk is dat de persoon die liefheeft zich wil verbinden met het geliefde, dan bedoel ik met die wil niet een instemming of een gevoelsoverweging of een vrij besluit (wij hebben immers bewezen in 2p48 dat dat een fictie is), en ook niet de begeerte om zich te verbinden met het geliefde wanneer dat afwezig is, of te volharden in zijn aanwezigheid wanneer het er wel is (men kan zich immers de liefde indenken zonder die ene of die andere begeerte). Maar onder die wil versta ik de gemoedsrust die er in de persoon die liefheeft is omwille van de aanwezigheid van het geliefde, waardoor de blijdschap van de persoon die liefheeft versterkt of althans gekoesterd wordt.

    7. Haat is droefheid gepaard aan het idee van een externe oorzaak.

            Uitleg: wat hierover moet opgemerkt worden, begrijpt men gemakkelijk uit wat gezegd is in de uitleg bij de vorige definitie. Zie daarnaast 3p13s.

    8. Geneigdheid is blijdschap gepaard aan het idee van iets dat bij toeval oorzaak is van blijdschap.

    9. Afkeer is droefheid gepaard aan het idee van iets dat bij toeval oorzaak is van droefheid. Zie daarover 3p15s.

    10. Toewijding is liefde jegens iemand die we bewonderen.

            Uitleg: wij hebben in 3p52 aangetoond dat bewondering ontstaat uit de nieuwheid van iets. Indien het bijgevolg zo is dat wij ons vaak inbeelden wat wij bewonderen, houden wij op het te bewonderen; en zo zien we dat de gemoedstoestand van toewijding gemakkelijk kan vervallen in gewone liefde.

    11. Spot is blijdschap die ontstaat doordat wij ons inbeelden dat iets dat we misprijzen aanwezig is in iets dat we haten.

            Uitleg: in zover we iets misprijzen dat we haten, ontkennen we het bestaan ervan (zie 3p52s) en (volgens 3p2) in zover zijn we verblijd. Maar aangezien we veronderstellen dat wat men bespot ook haat, volgt daaruit dat die blijdschap niet solide is. Zie 3p47s.

    12. Hoop is onstandvastige blijdschap ontstaan uit het idee van iets in de toekomst of in het verleden, waarvan we het gebeuren enigerwijze betwijfelen.

    13. Vrees is onstandvastige droefheid ontstaan uit het idee van iets in de toekomst of het verleden, waarvan we het gebeuren enigerwijze betwijfelen. Zie daarover 3p18s2.

            Uitleg: uit deze definities volgt dat er geen hoop is zonder vrees, noch vrees zonder hoop. Immers, als men op hoop leeft en twijfelt dat iets gaat gebeuren, wordt men verondersteld zich iets in te beelden dat het bestaan uitsluit van dat toekomstig iets; en dus zal men in zover bedroefd zijn (volgens 3p19) en dientengevolge zal men zolang men op hoop leeft in vrees leven of het gaat gebeuren. Maar als men integendeel bevreesd is, i.e. betwijfelt of iets dat men haat wel gebeurt, beeldt men zich eveneens iets in dat het bestaan daarvan uitsluit; en dus (volgens 3p20) zal men verblijd zijn en dientengevolge in zover hopen dat het niet gebeurt.

    14. Zekerheid is blijdschap ontstaan uit het idee van iets in de toekomst of het verleden waarbij de oorzaak van de twijfel weggenomen is.

    15. Wanhoop is droefheid ontstaan uit het idee van iets in de toekomst of het verleden waarbij de oorzaak van de twijfel weggenomen is.

            Uitleg: zo ontstaat zekerheid uit hoop en wanhoop uit vrees wanneer de oorzaak van de twijfel over het gebeuren wegvalt en dat is het geval omdat men zich dat verleden of toekomstige inbeeldt als iets dat er is en het als aanwezig beziet, of omdat men zich andere zaken inbeeldt die het bestaan uitsluiten van wat zelf de twijfel heeft doen ontstaan. Want hoewel wij nooit zeker kunnen zijn over de afloop van singuliere zaken (volgens 2p31c), kan het gebeuren dat wij aan die afloop niet twijfelen. Wij hebben immers aangetoond (zie 2p49s) dat niet twijfelen aan iets één zaak is, maar er zekerheid over hebben een andere. En dus kan het gebeuren dat wij bij het beeld van iets in het verleden of de toekomst dezelfde gemoedstoestand van blijdschap of droefheid ervaren als bij het beeld van iets dat nu aanwezig is, zoals wij bewezen hebben in 3p18, zie aldaar en ook het tweede scholium daarvan.

    16. Vreugde is blijdschap gepaard aan het idee van iets in het verleden, dat onverhoopt gebeurde.

    17. Gemoedspijn is droefheid gepaard aan het idee van iets in het verleden dat onverhoopt gebeurde.

    18. Medelijden is droefheid gepaard aan het idee van onheil dat iemand overkomt die wij ons inbeelden als een gelijke. Zie 3p22s en 3p27s.

            Uitleg: Tussen medelijden en mededogen lijkt er geen verschil te zijn, tenzij misschien dat medelijden betrekking heeft op een eenmalige gemoedstoestand, terwijl mededogen de gewoonte daarvan is.

    19. Welwillendheid is liefde jegens iemand die een ander een weldaad bewijst.

    20. Verontwaardiging is haat jegens iemand die iemand anders kwaad doet.

            Uitleg: ik weet wel dat deze benamingen in het gewone taalgebruik iets anders betekenen. Het is echter niet mijn bedoeling de betekenis van woorden, maar de natuur van de zaken uit te leggen en ze met die woorden aan te duiden waarvan de gebruikelijke betekenis niet helemaal haaks staat op de betekenis waarvoor ik ze wil aanwenden; het volstaat dat ik dat een keer duidelijk stel. Zie overigens voor de oorzaak van deze gemoedstoestanden 3p27c1 en 3p22s.

    21. Overwaardering is uit liefde over iemand een beter gedacht hebben dan gerechtvaardigd is.

    22. Minachting is uit haat over iemand die men haat een slechter gedacht hebben dan gerechtvaardigd is.

            Uitleg: waardering is dus een gevolg of een eigenschap van de liefde, en minachting van de haat en dus kan men waardering ook definiëren als liefde in zover die ons zo beroert dat wij over het geliefde beter denken dan gerechtvaardigd is en integendeel minachting als haat in zover die ons zo beroert dat wij over het gehate slechter denken dan gerechtvaardigd is. Zie daarover 3p26s.

    23. Nijd is haat in zover die ons zo beroert dat wij door het geluk van anderen bedroefd worden en ons integendeel verheugen over het onheil van anderen.

            Uitleg: nijd stelt men meestal tegenover mededogen; dat laatste kan men vandaar als volgt definiëren, hoewel de betekenis van het woord zich daartoe niet leent:

    24. Mededogen is liefde in zover die ons zo beroert dat wij ons verheugen over het geluk van anderen en integendeel bedroefd zijn over het onheil van anderen.

            Uitleg: Zie overigens over de nijd 3p24 en 3p32s. En dit zijn de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid die vergezeld gaan van het idee van een externe zaak als hun oorzaak, uit zichzelf of bij toeval. Van daar ga ik nu over naar de andere, die vergezeld gaan van het idee van een interne zaak als hun oorzaak.

    25. Zelftevredenheid is blijdschap die ontstaat doordat men zichzelf en zijn eigen daadkracht beziet.

    26. Terneergeslagenheid is droefheid die ontstaat doordat men zijn eigen onvermogen en minderwaardigheid beziet.

            Uitleg: zelftevredenheid staat tegenover terneergeslagenheid in zover we daaronder verstaan de blijdschap die ontstaat doordat wij onze daadkracht bezien. Maar in zover we daaronder eveneens verstaan de blijdschap gepaard aan het idee van een feit waarvan wij geloven dat we het hebben gedaan vanuit een vrij wilsbesluit, staat het tegenover spijt, dat we dan zo definiëren:

    27. Spijt is droefheid gepaard aan het idee van een feit waarvan we geloven dat we het vanuit een vrij wilsbesluit gedaan hebben.

            Uitleg: de oorzaken van deze gemoedstoestanden hebben we aangetoond in 3p51s en 53, 54 & s. Over het vrije wilsbesluit zie 2p53s. Maar daarnaast valt hier op te merken dat werkelijk alle daden die men uit gewoonte verdorven noemt, gevolgd worden door droefheid en daden die men rechtvaardig noemt door blijdschap. Men begrijpt immers uit het voorgaande gemakkelijk dat dit ten zeerste afhankelijk is van de opvoeding. Inderdaad, door de verdorven daden uitdrukkelijk af te keuren en de kinderen daarvoor herhaaldelijk terecht te wijzen en door de rechtvaardige daden integendeel aan te moedigen en te loven maken de ouders dat aan de ene gevoelens van droefheid en aan de andere gevoelens van blijdschap verbonden worden. Dat bewijst eveneens de ervaring zelf. Immers, gewoonten en zeden zijn niet voor iedereen eender; wel integendeel: wat bij de enen heilig is, is bij anderen profaan, en wat bij de enen eerzaam is, is bij anderen verwerpelijk. Daarom, naargelang elkeen opgevoed is, zal men zich een feit berouwen of er zich op beroemen.

    28. Hoogmoed is uit eigenliefde een beter gedacht hebben van zichzelf dan gerechtvaardigd is.

            Uitleg: hoogmoed verschilt dus van waardering, omdat deze laatste betrekking heeft op een extern object, hoogmoed echter op de persoon zelf die een groter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Overigens, zoals de waardering van de liefde, zo is ook de hoogmoed een gevolg of kenmerk van de eigenliefde, die we om die reden als volgt kunnen definiëren: de liefde tot zichzelf of de zelftevredenheid in zover die een persoon zo beroert dat die een beter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Zie 3p26s. Er is geen gemoedstoestand die daarvan het tegenovergestelde is. Er is immers niemand die uit haat voor zichzelf een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is; meer nog: niemand heeft een geringer gedacht van zichzelf dan gerechtvaardigd is in zover men zich inbeeldt dat men dit of dat niet kan. Want als men zich inbeeldt dat men iets niet kan, dan beeldt men zich dat noodzakelijk in en door die inbeelding komt het dat men waarlijk niet kan doen wat men zich inbeeldde niet te kunnen. In de mate immers dat iemand zich inbeeldt dat men dit of dat niet kan, is men niet gedetermineerd om het te doen en dientengevolge is het voor die persoon onmogelijk om het te doen. Maar voorwaar, als wij aandacht schenken aan zaken die uitsluitend afhankelijk zijn van een mening, zullen wij in staat zijn ons in te denken dat het kan gebeuren dat men een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Het kan immers gebeuren dat men terwijl men droevig zijn eigen minderwaardigheid beziet, zich inbeeldt dat men door iedereen geminacht wordt en dat terwijl de anderen niets minder in gedachten hebben dan die persoon te minachten. Daarnaast is het mogelijk dat men een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is indien men iets over zichzelf ontkent in het heden met betrekking tot een toekomstige tijd, waarover men onzeker is, zoals wanneer men ontkent dat men iets met zekerheid kan weten en niets anders kan begeren of doen dan wat verdorven en verwerpelijk is &c. Men kan vervolgens zeggen dat iemand een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is wanneer men ziet dat iemand uit buitenmatige vrees voor schaamte niet aandurft wat diens gelijken wel aandurven. Deze gemoedstoestand kunnen we dus tegenover de hoogmoed stellen en ik zal die neerslachtigheid noemen. Want zoals uit zelftevredenheid hoogmoed ontstaat, zo uit terneergeslagenheid neerslachtigheid, die wij daarom als volgt definiëren:

    29. Neerslachtigheid is uit droefheid een minder gedacht hebben van zichzelf dan gerechtvaardigd is.

            Uitleg: wij zijn echter gewoon om meestal terneergeslagenheid tegenover hoogmoed te stellen; maar dan letten we meer op het gevolg van beide dan op hun natuur. We noemen immers gewoonlijk iemand hoogmoedig die al te zeer glorieert (zie 3p30s), die over zichzelf niets anders vertelt dan zijn kwaliteiten en over anderen niets anders dan hun tekortkomingen, die de voorkeur wil genieten boven alle anderen en die zich ten slotte voortbeweegt met al het aplomb en sier die men gewoon is van anderen, die veruit zijn meerderen zijn. We noemen integendeel iemand terneergeslagen die vaak bloost, die zijn tekortkomingen bekent en over de kwaliteiten van anderen vertelt, die iedereen laat voorgaan en ten slotte met gebogen hoofd rondloopt en elke sier nalaat. Overigens zijn deze gemoedstoestanden, namelijk terneergeslagenheid en hoogmoed, uiterst zeldzaam. Want de menselijke natuur, op zichzelf beschouwd, verzet zich zoveel mogelijk tegen deze gemoedstoestanden (zie 3p13 en 54) en wie men dus voor de meest terneergeslagen en de meest bescheiden mensen houdt, zijn meestal de meest roemzuchtige en nijdige.

    30. Trots is blijdschap gepaard aan het idee van een van onze acties waarvan wij ons inbeelden dat de anderen die loven.

    31. Schaamte is droefheid gepaard aan het idee van een van onze acties waarvan wij ons inbeelden dat anderen die laken.

            Uitleg: zie daarover 3p30s. Hier valt op te merken dat er een verschil is tussen schaamte en beschaamdheid. Schaamte is immers droefheid die volgt op een feit waarvoor men zich schaamt; beschaamdheid is echter de vrees of de vreesachtigheid voor de schaamte, waardoor iemand verhinderd wordt iets verwerpelijks te begaan. Beschaamdheid stelt men gewoonlijk tegenover onbeschaamdheid, maar dat is in feite geen gemoedstoestand, zoals ik te gelegener tijd zal aantonen. Maar namen van gemoedstoestanden hebben zoals ik al duidelijk gemaakt heb, meer te maken met de gewoonte dan met hun natuur. En daarmee heb ik mij gekweten van de taak die ik mij had voorgenomen, namelijk de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid uitleggen. En dus ga ik nu verder met die andere, die ik onderbreng onder de begeerte.

    32. Hunker is de begeerte of aandrift om iets te bemachtigen en wordt aangewakkerd door de herinnering daaraan en tegelijk onderdrukt door de herinnering aan andere zaken die het bestaan uitsluiten van datgene waartoe men gedreven is.

            Uitleg: zoals we al vaak zeiden, als we ons iets herinneren, zijn we precies daardoor ingesteld om dat met dezelfde gemoedstoestand te bezien alsof het aanwezig is. Maar wanneer we wakker zijn gaat die ingesteldheid of dat streven meestal gepaard met inbeeldingen van zaken die het bestaan uitsluiten van wat wij ons herinneren. Als wij dus terugdenken aan iets dat ons in een of andere aard van een gemoedstoestand van blijdschap bracht, zullen we er net daardoor naar streven dat in dezelfde gemoedstoestand van blijdschap als aanwezig te zien. Dat streven zal inderdaad gepaard gaan met de herinnering aan zaken die het bestaan daarvan uitsluiten. Daarom is de hunker in feite een droefheid die staat tegenover de blijdschap die ontstaat uit de afwezigheid van iets dat we haten, zie daarover 3p47s. Maar omdat de benaming van hunker lijkt te slaan op een begeerte, verwijs ik bijgevolg deze gemoedstoestand naar de gemoedstoestanden van begeerte.

    33. Rivaliteit is een begeerte naar iets die in ons ontstaat doordat wij ons inbeelden dat anderen hetzelfde begeren.

            Uitleg: wie op de vlucht slaat omdat men anderen op de vlucht ziet slaan, of bevreesd is omdat men ziet dat anderen bevreesd zijn, of wanneer men ziet dat iemand zijn hand verbrandt en men trekt zelf ook de hand naar zich toe en deinst terug alsof het de eigen hand is die verbrand is, dan zeggen we inderdaad dat iemand de gemoedstoestand van die andere imiteert, maar niet dat men met die persoon rivaliseert. En niet omdat we weten dat de oorzaken van imiteren en rivaliseren verschillend zijn, maar omdat de gewoonte gegroeid is om enkel die persoon rivaliserend te noemen die iets imiteert dat we als eerzaam, nuttig of aangenaam beoordelen. Zie overigens over de oorzaak van rivaliteit 3p27 & s. Waarom nu met deze gemoedstoestand meestal nijd verbonden is, zie daarover 3p32 & s.

    34. Dank of dankbaarheid is begeerte of de liefdesdrang waardoor we iemand willen weldoen die ons vanuit een eendere gemoedstoestand van liefde weldadig is geweest. Zie 3p39 & 3p41s.

    35. Welwillendheid is de begeerte om iemand weldadig te zijn die ons medelijden betoont. Zie 3p27c3s.

    36. Woede is de begeerte waardoor we vanuit onze haat aangezet worden om iemand die we haten kwaad te berokkenen. Zie 3p39.

    37. Wraaklust is de begeerte waardoor we uit wederzijdse haat opgezweept worden om iemand kwaad te berokkenen die ons vanuit een eendere gemoedstoestand kwaad berokkende. Zie 3p40c2 & s.

    38. Wreedheid of woestheid is de begeerte waardoor men opgezweept wordt om iemand kwaad te berokkenen die wij liefhebben of die ons medelijden betoont.

            Uitleg: tegenover wreedheid staat vergevingsgezindheid, wat geen passie is, maar een karaktersterkte waardoor men woede en wraaklust tempert.

    39. Vrees is de begeerte om een groter onheil dat we vrezen te vermijden door een minder kwaad. Zie 3p39s.

    40. Durf is de begeerte waardoor men ertoe aangezet wordt iets te doen dat een gevaar inhoudt dat onze gelijken vrezen te trotseren.

    41. Vreesachtigheid wordt gezegd van iemand wiens begeerte onderdrukt wordt door de vrees voor een gevaar dat diens gelijken durven trotseren.

            Uitleg: vreesachtigheid is dus niets anders dan de vrees voor iets dat de meeste mensen niet vrezen; daarom rangschik ik dat niet onder de gemoedstoestanden van begeerte. Ik heb dat hier toch willen uitleggen, omdat in zover wij het over begeerte hebben, dat in feite het tegenovergestelde is van durf.

    42. Radeloosheid zegt men wanneer iemands begeerte om onheil te vermijden onderdrukt wordt door de bewondering van het onheil dat men vreest.

            Uitleg: radeloosheid is aldus een vorm van vreesachtigheid. Maar omdat radeloosheid uit een tweevoudige vrees voorkomt, kan men die met meer reden definiëren als de vrees die een verbijsterde of weifelende persoon zo in haar macht heeft dat die dat onheil niet kan afwenden. Ik zeg verbijsterd in zover wij begrijpen dat iemands begeerte om het onheil af te wenden onderdrukt wordt door diens bewondering. Ik zeg echter weifelend in zover wij inzien dat diezelfde begeerte onderdrukt wordt door de vrees voor een ander onheil die deze persoon evenzeer verteert; daardoor komt het dat men niet weet welk van de twee te vermijden. Zie daarover 3p39s en 3p52s. Zie overigens over vreesachtigheid en durf 3p51s.

    43. Medemenselijkheid of bescheidenheid is de begeerte om te doen wat de mensen behaagt en te laten wat hen mishaagt.

    44. Roemzucht is overdreven begeerte naar trots.

            Uitleg: roemzucht is de begeerte waardoor alle gemoedstoestanden (volgens 3p27 en 31) aangewakkerd en versterkt worden; en dus is deze gemoedstoestand zo goed als onovertrefbaar. Want zolang men door een begeerte bevangen is, wordt men noodzakelijkerwijs eveneens door deze roemzucht bevangen. Cicero zei het al: ‘Zelfs de allerbesten laten zich nog het meest leiden door de roem. Op de boeken die filosofen schrijven om de trots te veroordelen, laten ze hun naam prijken’ &c. (Zie Cicero, Pro Archia, 11; Conf. Tuscul. d1.1, c. 15.)

    45. Praalzucht is overdreven begeerte of zelfs liefde tot feesten.

    46. Drankzucht is overdreven begeerte naar of zelfs liefde voor drinken.

    47. Hebzucht is overdreven begeerte naar en liefde voor rijkdom.

    48. Wellust is zowel de begeerte als de liefde om zich met andere lichamen te verenigen.

            Uitleg: men noemt deze begeerte om te paren wellust, zowel als ze gematigd is als wanneer ze dat niet is. Verder: deze vijf gemoedstoestanden hebben (zoals ik in 3p56s al aangaf) geen tegengestelden. Want bescheidenheid is een vorm van roemzucht, zie daarover 3p29s. Vervolgens: soberheid, matigheid en zedigheid wijzen op een kracht van het gemoed, niet op een passie, dat gaf ik ook al aan. En hoewel het mogelijk is dat iemand die hebzuchtig, roemzuchtig of vreesachtig is zich onthoudt van een overdaad aan voedsel, drank of seks, zijn hebzucht, roemzucht en vrees niet het tegenovergestelde van praalzucht, drankzucht of wellust. Een hebzuchtige verlangt er immers naar zich vol te proppen met andermans voedsel en drank. En een roemzuchtige persoon kent geen enkele matiging als die hoopt dat het niet zal uitkomen en indien hij onder dronkaards en wellustelingen leeft zal die persoon, precies omdat hij roemzuchtig is, meer geneigd zijn tot die ondeugden. En als men vreesachtig is ten slotte doet men wat men zelf niet wil. Want hoewel men dan alle rijkdommen overboord gooit om in leven te blijven, blijft men toch hebzuchtig; en als men vreesachtig en wellustig is en triestig omdat men zijn lust niet kan botvieren, houdt men daarom nog niet op wellustig te zijn. En absoluut gezien hebben deze gemoedstoestanden niet zozeer betrekking op de daad van het feesten, drinken &c., maar op de aandrift en de voorliefde zelf. Dus kan er niets aan deze gemoedstoestanden tegengesteld zijn behalve de edelmoedigheid en de krachtdadigheid, waarover hieronder meer.

    De definities van de jaloersheid en de andere weifelingen van het karakter ga ik stilzwijgend voorbij, zowel omdat ze ontstaan uit een samenstelling van de gemoedstoestanden die we reeds gedefinieerd hebben, als omdat de meeste geen naam hebben; dat toont aan dat het volstaat voor het gebruik in het leven dat men die enkel in het algemeen kent. Overigens blijkt uit de definities van de gemoedstoestanden die wij uitgelegd hebben dat die allemaal ontstaan uit begeerte, blijdschap of droefheid of beter: dat er behalve deze drie niets is en dat elk daarvan gewoonlijk uiteenlopende namen krijgt omwille van hun uiteenlopende verbanden en extrinsieke omschrijvingen. Wanneer wij ons nu toespitsen op deze drie primaire en op wat wij hierboven gezegd hebben over de natuur van het gemoed, zullen wij een gemoedstoestand, in zover die enkel betrekking heeft op het gemoed, als volgt kunnen definiëren.

    Algemene definitie van de gemoedstoestanden

    Een gemoedstoestand die men een passie noemt van het gemoed is een confuus idee waarmee het gemoed van zijn lichaam of een deel daarvan een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen bevestigt en waarbij het gemoed zelf gedetermineerd wordt om aan iets te denken veeleer dan aan iets anders.

            Uitleg: vooreerst zeg ik dat een gemoedstoestand of een passie van het gemoed een ‘confuus idee’ is. Wij hebben immers aangetoond (zie 3p3) dat het gemoed enkel in zover iets ondergaat als het inadequate of confuse ideeën heeft. Vervolgens zeg ik ‘waarmee het gemoed van zijn lichaam of een deel daarvan een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen bevestigt’. Immers, alle ideeën die wij hebben van het lichaam zijn veeleer een aanduiding van de actuele toestand van ons lichaam (volgens 2p16c2) dan van de natuur van een extern lichaam. Maar datgene wat de vorm van de gemoedstoestand uitmaakt moet de toestand van het lichaam of van een deel daarvan aanduiden of uitdrukken, toestand die het lichaam zelf of een deel daarvan heeft doordat zijn daadkracht of bestaanskracht vermeerderd of verminderd wordt, bevorderd of onderdrukt wordt. Merk op dat wanneer ik zeg ‘een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen’ ik daaronder niet versta dat het gemoed de huidige toestand van het lichaam vergelijkt met vorige toestanden, maar dat het idee dat de vorm uitmaakt van de gemoedstoestand iets over het lichaam affirmeert dat werkelijk meer of minder realiteit inhoudt dan tevoren. Wanneer ik dus eerder zei dat het denkvermogen van het gemoed groter of kleiner wordt, heb ik daaronder niets anders willen verstaan dan dat het gemoed een idee vormt van zijn lichaam of van een deel daarvan dat meer of minder realiteit uitdrukt dan het geaffirmeerd had over zijn lichaam. Immers, de uitmuntendheid van ideeën en het actuele denkvermogen wordt beoordeeld naargelang de uitmuntendheid van de objecten. Ik heb daaraan ten slotte toegevoegd ‘waarbij het gemoed zelf gedetermineerd wordt om aan iets te denken veeleer dan aan iets anders’ om behalve de natuur van blijdschap en droefheid, die het eerste deel van de definitie uitlegt, tevens de natuur van begeerte uit te drukken.

     


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3 definities van de gemoedstoestanden, toelichting

    De definities van de gemoedstoestanden, toelichting

    Spinoza heeft het nuttig en nodig geacht om na de negenenvijftig stellingen over de gemoedstoestanden een overzicht te maken van de definities van deze gemoedstoestanden die her en der verspreid staan in die stellingen, bewijzen, scholia en corollaria. Het zijn bondige versies van wat we daar aantreffen, waar nodig voorzien van een toelichting die geen plaats gevonden heeft in het gedeelte met de stellingen.

    1. Het is niet verwonderlijk dat de lijst van de definities begint met de begeerte. Hij heeft er al herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat de begeerte het fundamentele streven of de aandrift van de mens is naar zelfbehoud, de eerste natuurwet van alle zaken en alle levende wezens. De essentie of de natuur van iets of iemand is niet de materie waaruit die zaak of dat wezen is samengesteld, de verzameling van een hoeveelheid chemische elementen of atomen, maar de onweerstaanbare drang die in alles aanwezig is om als dat individu of die singuliere zaak te blijven bestaan en te floreren. Die conatus is dus de essentie van alles, ook van de mens en bij de mens noemt men dat begeerte. De essentie van elke mens is verschillend en wat men is, is bepalend voor wat men doet. De toestand waarin een individu zich bevindt, de constellatie van de samenstellende delen op een bepaald ogenblik, determineert wat daaruit volgt bij het handelen. Vanzelfsprekend is die momentane toestand het resultaat van de hele geschiedenis van het individu en van de reacties van het individu op de talloze contacten met de omgeving.

    Men kan dan de indruk krijgen dat daarmee alles gezegd is. Die fundamentele aandrift is een primitieve en onweerstaanbare kracht die altijd en overal werkzaam is en geen externe oorzaken behoeft. Ze is niet het resultaat van nadenken of overleg, er is geen bewustzijn voor nodig, ze is in alles aanwezig, zelfs als een mens zich daarvan niet bewust is, zelfs in wezens en zaken die geen bewustzijn (meer) hebben.

    Spinoza merkt echter op dat hij eerder begeerte al gedefinieerd heeft als de aandrift samen met het bewustzijn daarvan, en vervolgens gesteld dat hij geen verschil ziet tussen die aandrift, dus zonder het bewustzijn ervan, en de begeerte, die de aandrift is met het bewustzijn daarvan. Dat betekent dat hij eenzelfde begrip op twee verschillende manieren omschrijft, en dat is een tautologie, en logisch gezien is dat een denkfout: ofwel is begeerte de aandrift met het bewustzijn daarvan, ofwel zonder het bewustzijn daarvan.

    Om dat te vermijden heeft Spinoza de begeerte in dit derde deel van de Ethica niet gedefinieerd vanuit de primitieve en ongedefinieerde conatus die voor alles geldt, maar vanuit het geheel van alle strevingen van de menselijke natuur, hoe men die ook noemt. Die strevingen zijn afhankelijk van wat een individu is, niet als een louter materieel wezen, een verzameling atomen, en zelfs niet als een willekeurig exemplaar van de soort ‘mens’, maar als een uniek individu dat een eigen specifieke essentie heeft die bepalend is voor het handelen. Dat is wat Spinoza bedoelt wanneer hij zegt dat het gaat over de essentie ex data quacumque eius affectione determinata: de essentie zoals ze gedetermineerd is door een gegeven toestand om op een bepaalde manier te handelen. De essentie van een mens houdt meer in dan zijn materie of uitgebreidheid alleen. Het gaat namelijk om de specifieke constitutie van die materie, namelijk als die van een levend wezen met al de aangeboren kenmerken van de soort, maar tevens zoals dat individu kan beschouwd worden onder het attribuut van het denken en inzonderheid zoals dat individu steeds noodzakelijkerwijs moet beschouwd worden onder de beide attributen van uitgebreidheid en denken samen. De begeerte is dus wel degelijk de primitieve conatus of aandrift die alles kenmerkt, dat wil zeggen het is niet verschillend van die universele aandrift, het is in de mens niet iets anders. Het is die universele aandrift in een specifiek wezen, namelijk de mens. Een mens is een levend wezen dat beschikt over een gemoed en dat gemoed kent talloze toestanden, zodat de aandrift en de begeerte allerlei namen kunnen krijgen zoals conatus of streving, drang, aandrift of wil, die echter allemaal op een en hetzelfde verschijnsel slaan. En omdat alle individuen uniek zijn – ze zijn zichzelf en niet een ander individu – is hun constitutie eveneens uniek en ook hun begeerte en dus zijn ook hun gemoedstoestanden dat. Die zijn complex en veelvuldig en vaak tegenstrijdig in een enkel individu, zodat het niet meer weet welke impuls het eerst te volgen.

    De toevoeging ex data quacumque eius affectione is dus noodzakelijk: de mens is gedetermineerd door de specifieke toestand van zijn essentie, en die toestand is uniek doordat elk individu een unieke voorgeschiedenis heeft en een eigen unieke geschiedenis opbouwt in zijn contacten met zijn omgeving, waarvan het de zeer verscheiden invloeden ondergaat op een unieke manier.

    2 en 3.De definities van blijdschap en droefheid als overgang naar een grotere of mindere volmaaktheid zijn duidelijk en vertrouwd voor wie de stellingen gelezen heeft. Spinoza herhaalt echter wat wij hebben gezien in de stellingen: het gaat wel degelijk om een overgang, een gebeuren en een verandering. Stel dat iemand geboren wordt in een toestand van volmaaktheid die men op een schaal van 1 tot 100 zou kwalificeren als 75; die persoon is dan 75% volmaakt. Daarmee gaat geen enkele blijdschap gepaard, beweert Spinoza, aangezien die persoon geen weet heeft van een andere toestand die beter of slechter is. Die 75% is een neutrale toestand voor die persoon, zoals voor een andere persoon 50% een neutrale situatie zal zijn. Dat blijkt nog duidelijker uit de droefheid. Men is immers niet bedroefd omdat men in een of andere toestand van volmaaktheid is, want elke toestand van volmaaktheid is op zich neutraal, zowel 1% als 100%. Het is pas wanneer men overgaat van 100% naar 99% dat men een verschil constateert en dat men bedroefd wordt. De droefheid is dus de overgang naar de mindere toestand van 99% en niet die toestand van 99% zelf, die op zich neutraal is voor iemand die nooit een andere gekend heeft. Men zou dan kunnen zeggen dat men in een neutrale toestand van volmaaktheid toch bedroefd is omdat men zich ervan bewust is dat men niet in een hogere toestand van volmaaktheid is en dat men dus die hogere toestand moet missen of ontberen. Toch niet zegt Spinoza: iets derven is op zichzelf niets; het is het niet hebben zonder dat men weet dat men iets niet heeft. Hij legt dat uitvoerig uit aan Van Blijenbergh in brief 21, §5, zie Miriam van Reijen, Brieven over het kwaad, blz. 118-9. Als men niet weet dat men iets derft, kan dat geen aanleiding zijn tot droefheid. Zie ook 3p57s: iedereen leeft gelukkig in de eigen situatie. Blijdschap of droefheid kan dus geen statische neutrale toestand van volmaaktheid zijn en moet dus wel een activiteit (actus) zijn, namelijk de overgang naar een grotere of mindere volmaaktheid.

    Terloops merkt Spinoza op dat hij hier niet de definities opneemt die hij gaf van enkele toestanden zoals die bij het schaterlachen of wanneer men gekieteld wordt, of wanneer men zwartgallig is of hevige pijn lijdt; die toestanden hebben bijna uitsluitend te maken met aandoeningen van het lichaam alleen en zijn voor het overige niets anders dan vormen van blijdschap of droefheid.

    4. De vierde definitie betreft de verwondering, die ook bewondering kan zijn. Spinoza blijft echter bij zijn verklaring more geometrico: het uitzonderlijke maakt een bijzondere indruk op ons omdat het ons verschijnt zonder een vertrouwde context. Dat is wat het verschil maakt met vertrouwde zaken en personen: die hebben we steeds samen met andere zaken en personen ontmoet en door de associatie van gedachten roept het beeld van de context de herinnering aan de zaak of persoon zelf op, en vice versa. De verwondering is er dus niet omdat we iets zien dat we nog nooit gezien hebben, want zien is zien in beide gevallen. Het is ook niet omdat iets verschilt van alle andere dingen die we al gezien hebben dat we erover verwonderd zijn, want alle dingen verschillen van elkaar. De enige reden, zo stelt Spinoza, is dat het gaat om iets dat we nog nooit in een context gezien hebben en waaraan dus geen bijkomende herinneringen vasthangen, waardoor alle aandacht gaat naar de zaak zelf die in haar naakte aanwezigheid aan ons verschijnt. Dat is een ingenieuze verklaring van een psychisch fenomeen, louter gesteund op de werking van ons gemoed, zoals de hedendaagse evolutionaire psychologie en de neurologie dat doen. Spinoza steunt zich op de werking van ons gemoed zoals hij die uit de ‘kleine fysica’ heeft afgeleid: het gaat om indrukken en sporen daarvan die achterblijven en zo een achtergrond vormen waartegen bekende en onbekende zaken verschijnen en al dan niet bijzondere aandacht krijgen. Terecht besluit Spinoza daaruit dat het in feite niet gaat om een gemoedstoestand: het is een psychosomatisch fenomeen, een manier waarop ons gemoed en onze hersenen werken. Het gaat inderdaad niet om een affectio in de zin van een aandoening, iets dat inwerkt op het gemoed en zo een bepaalde affectus of gemoedstoestand veroorzaakt: het gaat integendeel om het ontbreken van iets, namelijk een context zoals we die wel hebben bij vertrouwde zaken of personen en die ons mede in een bepaalde gemoedstoestand brengt. Verwondering krijgt derhalve geen plaats naast de drie ‘positieve’ gemoedstoestanden, waarbij er wel degelijk sprake is van affectus in de zin van aandoening, inwerking op ons lichaam en ons gemoed.

    Hier blijkt nogmaals het fundamentele verschil en de scherpzinnige originaliteit in Spinoza’s benadering van de werking van het gemoed. Hij sluit de verwondering uit op wetenschappelijke, logische gronden omdat hij vaststelt dat ze niet beantwoordt aan de definitie van affectio en affectus. Anderen daarentegen die over de emoties hebben geschreven, en ook de mensen in het algemeen, aarzelen niet om de verwondering tot de emoties of de gevoelens te rekenen. Dat vindt echter zijn oorsprong enkel hierin, dat men de drie primaire gemoedstoestanden en hun afgeleiden vaak met andere namen aanduidt wanneer de objecten waarop ze betrekkingen hebben het voorwerp zijn van onze verwondering of bewondering, zoals in de stellingen beschreven.

    Daar werd als de tegenpool van de verwonderde bewondering het misprijzen genoemd en hoewel ook dat geen gemoedstoestand is, geeft Spinoza hier toch de definitie weer, omdat ze hoort bij de definitie van de verwondering die hij hier toch maar gegeven heeft.

    5. Misprijzen wordt in 3p52s verklaard doordat men iets dat men van naderbij beschouwt en vaststelt dat de uitzonderlijke eigenschappen die nodig zijn opdat men het zou bewonderen, of de elementen die ons ertoe zouden aanzetten dat wij het gaan liefhebben of vrezen, en die wij er aanvankelijk hadden in gezien of verondersteld, er in feite niet zijn. Het gevolg is dat wij vanuit deze teleurstelling en het gevoel bedrogen te zijn in onze verwachtingen, van die zaak of persoon alle elementen zullen ontkennen die een oorzaak zouden kunnen zijn van verwondering, liefde of vrees. Wij kijken dan alleen nog naar wat er niet is, wat ontbreekt, wat niet aan onze verwachtingen beantwoordt, terwijl het integendeel onze gewoonte is om iets of iemand te beoordelen op de kenmerken die een zaak of een persoon wel heeft. Het is precies dat aspect dat Spinoza opneemt in zijn definitie van het misprijzen: dat is niet een negatieve gemoedstoestand die veroorzaakt is door iets dat wij afkeuren in een zaak of persoon – dat is namelijk de haat – maar wel een houding die wij aannemen omdat er iets niet is. Het is dus ook geen gemoedstoestand: ons gemoed wordt niet beïnvloed door een externe oorzaak maar door het ontbreken daarvan. Vandaar de merkwaardige definitie van het misprijzen: wij voelen misprijzen voor iets of iemand wanneer we ons die zaak of persoon voorstellen als iets dat omzeggens geen indruk op ons maakt en dus geen noemenswaardige gemoedstoestand in ons veroorzaakt, wat voor gevolg heeft dat wij ons gaan afvragen waarom dat is en tot de conclusie komen dat er inderdaad geen enkel element in aanwezig is dat aanleiding kan geven tot enige gemoedstoestand. Dan beoordelen wij die zaak of persoon inderdaad op wat die niet zijn, veeleer dan op de kenmerken die ze eventueel wel hebben.

    Ook dit is een scherpe wetenschappelijke analyse van een vertrouwd fenomeen, dat Spinoza verklaart vanuit het principe dat hij heeft vastgesteld bij de verwondering, namelijk onze reactie op de afwezigheid van elementen die aanleiding geven tot een gemoedstoestand.

    In datzelfde scholium 3p52s was er eveneens sprake van eerbied (veneratio) en minachting (dedignatio). Dat zijn vormen van respectievelijk bewondering en afschuw en dat zijn geen gemoedstoestanden en dus zijn er ook geen gemoedstoestanden die daaraan beantwoorden en die daarnaar genoemd zijn, althans niet bij mijn weten, zegt Spinoza. Eerbied is inderdaad een houding die men aanneemt, een manier om iets of iemand te benaderen die men bewondert om diens wijsheid, veeleer dan een echte emotie en ook in het Nederlands hebben wij geen specifieke naam voor een emotie die wij daarbij zouden ervaren. Hetzelfde geldt voor de minachting, het misprijzen dat wij voelen voor de dwaasheid: ook daarbij gaan geen gevoelens gepaard die wij een bijzondere naam hebben gegeven, het is liefde noch haat, blijdschap noch droefheid en ook geen begeerte.

    6. En zo zijn we gekomen bij de liefde. We hebben gezien in de stellingen dat het inderdaad gaat om de blijdschap waarvan we weten dat de oorzaak extern is. Dat is de liefde waarvan Spinoza een sluitend wetenschappelijk bewijs heeft geleverd. Anderen hebben in de liefde de drang gezien om zich te verenigen met een geliefde zaak of persoon, maar dat is veeleer een gevolg of een kenmerk van de liefde: het is omdat men blijdschap ervaart wegens een externe oorzaak dat men zich daarmee wil verenigen. Als men echter de definitie van de liefde op haar kenmerken bouwt, verklaart men de liefde niet uit haar eerste oorzaak en komt men tot nietszeggende of obscure definities, want men heeft geen oog voor de reden waarom die drang bestaat. Liefde bestaat niet in de vele manieren waarop die zich uit, zoals de reële drang of de wens om zich met de geliefde zaak of persoon te verenigen. Die wens is overigens geen ingaan op een aanbod, noch een instemming met een verlangen, noch een of toegeving aan een emotionele aandrang, noch een autonoom besluit van de vrije wil (er bestaat immers niet zoiets als een absolute vrije wil); die wens is ook niet veroorzaakt door de afwezigheid van de geliefde zaak of persoon en het is ook niet het verlangen om hun aanwezigheid te bestendigen wanneer die er is. Er is immers nog steeds sprake van liefde wanneer dat alles er niet is. Liefde moet dus wel iets anders zijn dan deze beschrijvingen die men er meestal van geeft. De neiging om zich met de geliefde zaak of persoon te verenigen heeft geen andere oorzaak en is dus niets anders dan de gemoedsrust die men ervaart in de aanwezigheid van iets of iemand die men liefheeft. Die gemoedsrust begunstigt of vermeerdert zelfs de blijdschap die men ervaart wanneer men iets of iemand liefheeft.

    Het is ontroerend hoe Spinoza hier de liefde definieert. Niet de onstuimige lustgevoelens van de paringsdrang, niet het wanhopig verlangen, niet het najagen van de bevrediging van seksuele verlangens die in ons opkomen, niet het bitterzoete verdriet om de afwezigheid van de geliefde, noch de onvervulbare hoop dat het liefdesgenot eeuwig zal voortduren, maar de rustige zekerheid dat de geliefde de oorzaak is van onze eigen blijdschap.

    7. Haat is droefheid met een externe oorzaak. Het volstaat de definitie van de liefde om te keren om dat in te zien. Haat is niet de hevige emoties die we daarbij ondervinden, de machteloze woede, de blinde wraakzucht, de nijd die de tranen uit onze ogen perst en het vertwijfeld tandengeknars, noch de verbittering van lang gekoesterde vijandschap en vetes zonder eind. Haat is niets anders dan de droefheid die anderen in ons veroorzaken.

    8 en 9. In scholium 3p15s hebben we gezien dat wij liefde of haat kunnen voelen zonder enige aanwijsbare reden; dat is het gevolg van het feit dat om het even wat die gemoedstoestand kan oproepen, alleen al omdat het als bijkomstige omstandigheid opgetreden is bij een reële oorzaak van dergelijke gevoelens, zelfs zonder dat het iets met die reële oorzaak te maken heeft. Ook zaken die lijken op iets dat wij liefhebben of haten kunnen zo het voorwerp worden van die gevoelens, ook al heeft die gelijkenis niets te maken met de reden waarom we die zaken liefhebben. Dat zijn de zogenaamde accidentele of toevallige oorzaken van gemoedstoestanden. In het scholium spreekt Spinoza van sympathie en antipathie, termen die hij overneemt uit voor- of onwetenschappelijke benaderingen en die hij zo een nieuwe functie geeft die niet helemaal strijdig is met hun oorspronkelijke betekenis. In deze definities geeft hij ze echter eigen namen: propensio of neiging, geneigdheid, toeneiging en zelfs genegenheid, en aversio of afkeer, afkeuring, walging zelfs.

    10. In scholium 3p52s staat devotio of toewijding omschreven als liefde gekoppeld aan bewondering of eerbied. Eerbied was dan weer de bewonderende verwondering over de goede eigenschappen van iemand die ons daarin ook overtreft. Spinoza laat die eerbied hier onvermeld en houdt het bij de bondige definitie: toewijding is de liefde jegens iemand die we bewonderen. Maar verwondering en dus ook bewondering is een houding die gesteund is op de originaliteit van iets, het feit dat het ongewoon is, uitzonderlijk, ongezien en zonder vertrouwde context. Dat betekent dat aan die verwondering en dus ook aan de bewondering een einde zal komen wanneer het voorwerp daarvan meer vertrouwd wordt omdat wij het herhaaldelijk ontmoeten. Het verwerft daardoor immers een eigen context waarin het voorkomt en krijgt niet meer onze exclusieve aandacht en nieuwsgierigheid. Maar de goede kwaliteiten blijven natuurlijk bestaan en die zullen dan aanleiding geven tot wat Spinoza ‘gewone’ liefde noemt (simplex amor), die niet meer gekoppeld is aan bewondering of eerbied.

    11. Spot is een blijdschap: wij lachen omdat we vaststellen dat iets dat we haatten of vreesden, bij nader toezien of wanneer wij er daadwerkelijk mee geconfronteerd worden, helemaal niet de eigenschappen bezit die ons tot haat of vrees aangezet hadden. Het is dus een vorm van misprijzen, omdat we het bestaan ontkennen van wat ons aanvankelijk deed haten of vrezen, zodat we ons daarover nu vrolijk kunnen maken. Vandaar de definitie: spot is de blijdschap die ontstaat wanneer we ervan overtuigd geraken dat in het voorwerp van onze haat iets aanwezig is dat we misprijzen. Als we immers iets misprijzen, is het omdat iets hatelijks of vreesaanjagends er niet is waarvan we dachten dat het er was. Spinoza maakt hier wel een overgang van het misprijzen van iets naar het misprijzen van de kenmerken van iets. We ontkennen immers niet het bestaan van het object van ons misprijzen, maar van de kenmerken van dat object.

    Spot is dus een blijdschap veroorzaakt door iets dat er niet is en aldus is het geen gemoedstoestand, zoals ook het misprijzen zelf geen gemoedstoestand is.

    Spinoza laat nog opmerken dat door iets te misprijzen inderdaad de zaak zelf blijft bestaan, ook als we de kenmerken ervan ontkennen en dat dus ook de haat niet verdwijnt. De blijdschap die ontstaat uit het misprijzen, met andere woorden de spot, kan de haat wel onderdrukken, maar niet opheffen. Bij het spotten blijft er nog altijd iets achter van de haat of de vrees, merkt Spinoza terecht op. Spot is in die zin iets anders dan het zich vrolijk maken over iets dat men niet gehaat of gevreesd heeft. Het is het verschil tussen lachen en uitlachen.

    12 en 13. Hoop en vrees zijn elkaars tegengestelde, maar gaan hand in hand. Het betreft telkens een gebeuren in het verleden of de toekomst waarvan we niet zeker zijn of het gebeurd is of gaat gebeuren. Wanneer we hopen, zijn we optimistisch: zonder dat we daarover enige zekerheid hebben, gaan we uit van de veronderstelling dat iets al gebeurd is of nog gaat gebeuren dat ons zal verblijden. Als we vrezen, zijn we pessimistisch: zonder dat we daarover enige zekerheid hebben, gaan we uit van de veronderstelling dat iets al gebeurd is of nog gaat gebeuren dat ons zal bedroeven. Precies omdat we niet zeker kunnen zijn, betreft het onstandvastige gemoedstoestanden, die enkel door objectieve informatie over de feiten kunnen veranderen in andere gemoedstoestanden. Hoop en vrees gaan altijd samen: wanneer we hopen dat iets gebeurt dat ons zal verblijden, speelt altijd de gedachte mee dat het ook niet kan gebeuren en die gedachte vormt een bedreiging voor de gedachte dat het wel gaat gebeuren, wat tot droefheid leidt. Wanneer we vrezen dat iets gaat gebeuren, betreft dat evident iets dat we haten, maar die gedachte die ons bedroeft, wordt onderdrukt door de gedachte dat het niet gebeurt, wat tot blijdschap leidt. Naarmate de hoop dan wel de vrees de bovenhand haalt, zal men dus verblijd of bedroefd zijn.

    14 en 15. Wanneer we zekerheid verkrijgen over de gebeurtenis in het verleden of de toekomst, verandert onze hoop en vrees in meer stabiele gemoedstoestanden: hoop kan verkeren in droeve wanhoop wanneer onze hoop onterecht blijkt of in blijde zekerheid wanneer onze verwachting bewaarheid wordt. Wanneer onze vrees terecht blijkt geweest te zijn, zal dat eveneens tot droeve wanhoop leiden en wanneer ze onterecht was, zullen we eveneens blijde zekerheid kennen. De zekerheid houdt in dat wat men hoopte of vreesde gebeurd is of juist niet, en dat sluit de tegenovergestelde gedachte uit: als men weet dat iets gebeurd is, moet men niet meer hopen of vrezen dat het gebeurd is of nog zal gebeuren, er is dus geen reden meer om te twijfelen, wat de essentie uitmaakt van hoop en vrees.

    Maar wanneer kunnen wij zekerheid hebben over een gebeuren? Over de toekomst nooit en ook over het verleden kunnen we zelden helemaal zeker zijn. Overigens is de afwezigheid van twijfel geen garantie voor zekerheid over de zaak zelf: het is niet omdat men niet twijfelt dat de zaken inderdaad zo verlopen zijn als men denkt. Wij stellen ons in de huidige tijd de zaken voor zoals wij denken dat ze waren of zullen zijn, en naargelang onze hoop of vrees zullen we bij die gedachte aan het verleden of de toekomst verblijd zijn of bedroefd, ook al hebben de zaken zich helemaal anders voorgedaan of zullen ze zich helemaal anders voordoen.

    16. We kunnen niet alleen hopen en vrezen, het is ook mogelijk dat wij hopen noch vrezen. Wanneer wij tegenover een gebeurtenis in het verleden, waarvan we niet met zekerheid weten hoe ze is uitgedraaid, een neutrale houding aannemen en nadien blijkt dat het voor ons toch gunstig is verlopen, hetzij omdat iets goeds gebeurd is of omdat iets slechts niet gebeurd is, zullen wij ons daarover ten zeerste verheugen.

    17. Het is ook mogelijk dat de zaak waarover we onzeker waren niet gunstig is verlopen: er is iets slechts gebeurd of iets goeds is niet gebeurd en dat tegen de normale verwachtingen in. Dat is de oorzaak van scherpe, bittere gemoedspijn.

    18. In de definitie van het medelijden valt het op dat er nadrukkelijk gespecificeerd wordt dat het moet gaan om iemand die wij als een gelijke beschouwen. Dat hebben we ook gezien bij de afgunst (3p55c2): men kan niet afgunstig zijn van iemand die men als zijn meerdere erkent. Dat geldt dus ook voor het medelijden, omdat dit eveneens uitgaat van een vorm van vereenzelviging: het is pas wanneer wij ons in gedachten in de situatie van de andere kunnen plaatsten dat wij hetzelfde leed voelen en dus zelf ook bedroefd zullen zijn. Is er een verschil tussen medelijden (commiseratio) en barmhartigheid of mededogen (misericordia)? Het is dezelfde gemoedstoestand, vindt Spinoza, maar medelijden drukt meer de eenmalige, occasionele emotie bij een bepaalde gelegenheid uit, terwijl barmhartigheid of mededogen veeleer een blijvend kenmerk is van iemands gemoedsgesteltenis.

    19 en 20. In de definities van welwillendheid en verontwaardiging gaat het over onze gemoedstoestand wanneer wij zien dat iemand door iemand anders goed of slecht behandeld wordt; wij zullen tegenover de weldoener een welwillende houding aannemen en tegenover de belager zullen we verontwaardigd zijn. De beide Latijnse termen, favor en indignatio hebben weliswaar ook nog andere betekenissen in het gewone taalgebruik en dat is ook zo voor de beide Nederlandse termen die hier als vertaling gekozen zijn. Maar Spinoza benadrukt dat hij niet de bedoeling heeft een verklarend woordenboek op te stellen van de termen die men gebruikt om de emoties aan te duiden. Het gaat hem er enkel om een wetenschappelijke verklaring te bieden van de verschillende gemoedstoestanden vanuit hun eerste oorzaken. De benamingen die hij daarvoor gebruikt, ontleent hij aan de gewone taal en hij kiest dan woorden die het best in de buurt komen van wat hij bedoelt.

    21 en 22. Waardering en minachting zijn eveneens twee zijden van dezelfde medaille: het is in beide gevallen een vorm van vooringenomenheid, de ene ten goede en de andere ten kwade, omwille van onze liefde of haat voor de betrokken zaak of persoon.

    23. Wij spreken van nijd wanneer wij iemand zo fel haten dat wij ons zelfs verheugen over het onheil dat die andere overkomt; leedvermaak is daarvan slechts een lichte vorm, die dichter aanleunt bij de spot dan bij echte haat. Maar het is eveneens nijd wanneer het geluk van anderen ons bedroeft en onze haat nog aanwakkert.

    24. In zijn wetenschappelijke benadering van de gemoedstoestanden zoekt Spinoza steeds naar parallellen: elke gemoedstoestand heeft wel een keerzijde. De omkering van de definitie van nijd leidt dan tot een gemoedstoestand die hij omschrijft als barmhartigheid of mededogen, die hij net nog omschreef als de permanente gemoedstoestand van medelijden. Hij geeft toe dat mededogen in feite niet gebruikt wordt als omschrijving van de blijdschap over het geluk van anderen, doch enkel als de droefheid om hun ongeluk. Hij verwijst naar 3p22s, waar hij toegeeft dat hij voor de vreugde om het geluk van anderen geen term gevonden heeft. De omkering van definities klopt dus niet altijd helemaal.

    In de definities die we tot hiertoe gezien hebben, gaat het steeds over gemoedstoestanden die gepaard gaan met het idee van een externe oorzaak: het is onze blijde of droeve reactie op de inwerking van iets buiten ons dat onze daadkracht verhoogt of verlaagt. Dat kan rechtstreeks maar evengoed onrechtstreeks, wanneer iets bij associatie of bij toeval oorzaak is van onze veranderende gemoedstoestand.

    Wij hebben gezien dat er evenwel ook gevallen zijn waarin wijzelf de oorzaak zijn van een overgang naar een grotere of mindere volmaaktheid. Daarop zal Spinoza nu zijn aandacht richten.

     

    25. Dat overzicht kan niet anders beginnen dan met de innerlijke gemoedsrust (acquiescentia in se ipso): de tevredenheid die men ervaart wanneer men de blik op zichzelf richt en zich bewust wordt van de eigen daadkracht, inzonderheid die van het gemoed. De oorzaken van onze gemoedstoestanden zijn niet altijd buiten onszelf te zoeken, gemoedstoestanden zijn niet enkel het resultaat van de inwerking van de wereld om ons heen op ons lichaam en ons gemoed. De mens is lichaam en gemoed en is daardoor in staat tot zelfbewustzijn en zelfs tot ware, adequate ideeën, waarvan men ook weet dat ze waar zijn. Dat zelfbewustzijn en het bewustzijn van de eigen daadkracht is de oorzaak is van de eigen blijdschap, waardoor men zichzelf liefheeft en tot een innerlijke gemoedsrust komt en een tevredenheid met zichzelf.

    26. Innerlijke gemoedsrust heeft twee aspecten. Enerzijds is er het zelfbewustzijn en het besef van de eigen daadkracht. Wanneer wij echter vaststellen dat die daadkracht niet zo geweldig is, zal dat zelfbewustzijn niet tot blijdschap leiden, maar tot droefheid, zoals we gezien hebben. Dat noemt Spinoza terneergeslagenheid, het besef dat de krachten en kwaliteiten ontoereikend zijn voor onze doelstellingen en dat anderen ons daarin ver overtreffen. Dat is het verlammend minderwaardigheidsbesef, maar het kan evengoed een onterecht maar daarom niet minder destructief minderwaardigheidsgevoel zijn.

    27. Een ander aspect van het zelfbewustzijn en het besef van onze daadkracht is dat wij ons inbeelden dat wij denken en handelen als absoluut vrije wezens. Dat bevordert nog onze eigenliefde, natuurlijk, want dat sluit uit dat anderen mede verantwoordelijk kunnen zijn voor ons geluk en onze blijdschap. Maar het betekent ook dat wij onszelf als de daders zien van de fouten die we begaan; wij zijn dan ook als enige verantwoordelijk voor onze eigen droefheid en ook die wordt daardoor nog versterkt. Het is dus precies doordat we onszelf als vrij beschouwen, dat we onszelf ook de schuld geven wanneer we iets doen dat niet bijdraagt tot onze daadkracht en onze vreugde. Dat is precies wat spijt is: droefheid in het besef dat we niemand anders de schuld moeten geven voor wat er verkeerd is gegaan.

    Er is hier dus niet alleen sprake van zelfbewustzijn en het besef van de eigen daadkracht, zowel in gunstige als in ongunstige zin. Spinoza heeft het niet alleen over een cerebraal gewetensonderzoek, een bezinning op onze mogelijkheden en tekorten, op onze macht en onmacht. Het gaat eveneens om wat we concreet doen. Wij houden onszelf verantwoordelijk voor onze daden en ondergaan daarvan ook de gevolgen, ook voor onze gemoedstoestand: wanneer wij geloven dat wij juist gehandeld hebben, verheugen we ons daarover en wanneer wij beseffen dat wij verkeerd gehandeld hebben, zijn we daarover bedroefd. Maar in ons oordeel over die daden zijn we allerminst vrij: wat wij goed of rechtvaardig noemen of integendeel slecht en verwerpelijk, hangt grotendeels af van de opvoeding en de mores, de zeden die gebruikelijk zijn in een gemeenschap. Vanuit die gebruiken zullen ouders en opvoeders de kinderen als het ware conditioneren voor de waarden van een gemeenschap, en wel door hen voortdurend voor te houden wat goed en slecht is en door hen bovendien terecht te wijzen en te vermanen wanneer ze slecht gehandeld hebben en hen integendeel te prijzen en te belonen voor wat men als goed bestempelt in de maatschappij. Automatisch zullen er dus door het associatieprincipe blijde gevoelens verbonden zijn aan het idee van sommige waarden en droeve aan andere of aan het overtreden van wat als de norm beschouwd wordt. En wanneer men dan een gewetensonderzoek doet, zal men zich op basis van die geconditioneerde mores op zijn daden beroemen of zich daarover integendeel schamen en zich het gebeurde berouwen.

    28. De contemplatie van het eigen ik of het zelfbewustzijn van de eigen mogelijkheden kan ertoe leiden dat men, vanuit het onterechte idee van de eigen absolute vrije wil, aan zelfoverschatting gaat doen van de eigen mogelijkheden en blind is voor de eigen tekorten. Hoogmoed is op die manier parallel met de waardering of hoogachting die men heeft tegenover anderen als oorzaak van de eigen blijdschap. Ook die is immers niet zelden min of meer overdreven en vaak niet helemaal gerechtvaardigd door de feiten. In beide gevallen zijn we verblind door onze gunstige vooringenomenheid, in het ene geval tegenover anderen, in het andere tegenover onszelf. En zoals de waardering veeleer een gevolg en een kenmerk is van de liefde dan dat het zelf een gemoedstoestand is, zo is dat ook voor de hoogmoed, die het gevolg en het kenmerk is van de liefde die wij voor onszelf koesteren als oorzaak van onze eigen blijdschap. De innerlijke gemoedsrust kan dus zowel terecht als ten onrechte zijn: het is eigen aan de overmoedige om door zelfoverschatting verblind te zijn voor de eigen kwetsbaarheid en tekorten, wat tot een onterecht gevoel van zelftevredenheid of zelfingenomenheid leidt.

    Spinoza kent aan die eigenliefde geen tegengestelde eigenschap toe: aangezien al wat is ernaar streeft te volharden in zijn bestaan, is het onvoorstelbaar dat men zichzelf zo zou haten dat men aan zelfonderschatting zou doen: als men zich inbeeldt dat men niet opgewassen is tegen een taak, dan is dat niet omdat men zichzelf haat en daarom geringschat. Wat er in feite gebeurt, is dat men door omstandigheden ertoe gebracht wordt ten onrechte te denken dat men een taak niet aankan en precies door dat gevoel van onmacht maakt men het voor zichzelf onmogelijk om die taak tot een goed einde te brengen: de gedachte aan ons falen, de faalangst sluit de gedachte aan het succes uit die noodzakelijk is om zelfs maar aan die taak te beginnen, laat staan ze ook naar behoren uit te voeren. Dat is de feitelijke toestand en als men alleen daarmee rekening houdt, is er geen enkele interne reden tot zelfonderschatting: die komt er alleen doordat wij door externe oorzaken in een bepaalde gemoedstoestand gebracht zijn en de zaken van daaruit beoordelen op een pessimistische manier. En dat kan zich wel degelijk voordoen, benadrukt Spinoza: zelfs ons streven naar zelfbehoud kan dus onderdrukt worden doordat we door omstandigheden in een destructieve, depressieve gemoedstoestand terechtgekomen zijn. Het gaat dan niet meer om de feiten en onze daadkracht, maar hoe wij die feiten en die daadkracht beoordelen op een bepaald ogenblik en onder bepaalde omstandigheden. Dat kan leiden tot innerlijke gemoedsrust en dat kan terecht zijn, maar ook onterecht en dan spreken we van hoogmoed en overmoed, of van terneergeslagenheid wanneer het besef van onmacht terecht is. In dat laatste geval is er evenmin sprake van een gemoedstoestand van onverdeelde droefheid, aangezien men een juiste inschatting maakt van de eigen mogelijkheden, wat toch een element van blijdschap inhoudt. Dat aanvoelen van de eigen onmacht kan echter onder druk van de omstandigheden eveneens volkomen onterecht zijn. Wij gaan dan aan overdreven zelfonderschatting doen vanuit een toestand van droefheid die misschien een heel andere oorzaak heeft. Een typische reactie is dat men niet alleen gaat denken dat men zelf niet bekwaam is, maar tevens dat alle anderen dat wel zijn en dat men daarom door iedereen geminacht wordt, terwijl dat helemaal het geval niet is. Spinoza toont hier zijn scherp aanvoelen en zijn diep inzicht in de oorzaken en de werking van depressie en paranoia, lang voor dat het onderwerp werd van ernstig wetenschappelijk en klinisch onderzoek.

    Een ander kenmerk van die toestand van onterechte zelfonderschatting is dat men zich overdreven onzeker voelt over de toekomst. Dat is niet hetzelfde als een gezond inzicht in het feit dat de toekomst van feitelijke zaken inderdaad onvoorspelbaar is en enkel met een beperkte graad van waarschijnlijkheid kan voorzien worden. Het gaat integendeel om een overtuiging dat de eigen toekomst absoluut oninzichtelijk is en totaal chaotisch: om het even wat kan gebeuren, zomaar, als een speling van het lot. En nog een ander typisch kenmerk is dat men ervan overtuigd is dat men uitsluitend gericht is op al wat verkeerd is: men denkt enkel aan wat niet mag en doet enkel wat verboden is, zelfs als men dat beseft.

    Kenmerkend voor die toestand is eveneens dat men zich zo schaamt over de eigen vermeende onvolkomenheid dat men kan spreken van een pathologische angst om door de anderen als minderwaardig beschouwd te worden. Spinoza ziet dat als een gemoedstoestand die overeenkomt met de hoogmoed en noemt haar neerslachtigheid, een oude benaming overigens voor wat men nu een depressieve toestand noemt.

    29. Overdreven zelftevredenheid leidt tot hoogmoed en op dezelfde manier leidt terneergeslagenheid tot neerslachtigheid. Het is de gemoedstoestand waarbij men uit droefheid over zichzelf een minder gedacht heeft dan gerechtvaardigd is.

    Spinoza wijst erop dat men veeleer gewoon is om tegenover de hoogmoed de terneergeslagenheid of ootmoed te stellen, en niet de neerslachtigheid. Dat is echter geen wetenschappelijke benadering die gesteund is op de eerste oorzaken, maar een verklaring vanuit de kenmerken of de gevolgen van die gemoedstoestanden: hoogmoed wordt dan gezien als verwaande zelfingenomenheid, overdreven zucht naar erkenning en roem, naar praal en pracht, naar snoeverij en opscheppen over de eigen daden en de eigen kwaliteiten, terwijl men over de anderen niets dan kwaad denkt en zegt, hoewel die niet zelden in uitmuntendheid de hoogmoedige persoon zelf sterk overtreffen; het is ook typisch dat men dan boven zijn stand gaat leven en zich al de parafernalia aanschaft waarvan men denkt dat die verbonden zijn met die hogere stand en zich zo veeleer de lachlust op de hals haalt van zijn meerderen dan hun respect te verdienen. De terneergeslagen persoon is dan integendeel iemand die gemakkelijk bloost en onmiddellijk klaar staat om zijn eigen ontoereikendheid en gebreken te bekennen en de kwaliteiten van anderen, die men als onbereikbaar beschouwt, buitenmatig te roemen; zo iemand gedraagt zich onopvallend, bescheiden, deemoedig en vermijdt alle uiterlijk vertoon. Er is echter een verschil, merkt Spinoza op, tussen enerzijds hoogmoed en terneergeslagenheid, die min of meer terechte beoordelingen kunnen zijn van de eigen vermogens en kwaliteiten, en anderzijds de pathologische overmoed en roemzucht en de even ziekelijke neerslachtigheid of depressie.

    Spinoza meent dat die overdreven zelfoverschatting en zelfonderschatting niet vaak voorkomen. Ze zijn inderdaad als autodestructieve gemoedstoestanden strijdig met het streven naar zelfbehoud en dat zal ervoor zorgen dat er zich een tegengestelde reactie voordoet. En dus zullen in de grond roemzuchtige en nijdige mensen zich niet zelden voordoen als het meest bescheiden en terneergeslagen. Een nauwkeuriger analyse of een krachtiger veroordeling van de zogenaamde christelijke deugd van ootmoedige en nederige bescheidenheid is nauwelijks denkbaar: achter die valse bescheidenheid en uitdagende nederigheid schuilt niets anders dan verwerpelijke hoogmoed en hatelijke nijd.

    30 en 31. Trots en schaamte hebben alles te maken met hoe wij ons de reactie voorstellen van anderen op wat wij doen. Wanneer wij geloven dat anderen ons prijzen, zijn we verblijd en wanneer we integendeel van oordeel zijn dat zij ons laken om wat we deden, zijn we bedroefd. Het gaat dus niet zozeer om wat de anderen zeggen of doen, maar om wat wij denken dat ze zeggen of doen in reactie op ons gedrag. Het betreft hier immers nog steeds gemoedstoestanden waarvan wij zelf de oorzaak zijn, en niet anderen. De oorzaak van ons blijdschap is onze al dan niet accurate inschatting van wat anderen zullen denken en gedacht hebben van ons. Wanneer wij menen dat men ons zal prijzen of al geprezen heeft, zullen wij trots zijn op onze daden en dus zelf de oorzaak zijn van onze blijheid. In het andere geval zullen wij schaamte voelen en daardoor overgaan naar een toestand van mindere volmaaktheid en dus bedroefd zijn.

    Spinoza maakt dan een onderscheid tussen schaamte (pudor) en beschaamdheid (verecundia): schaamte is de gemoedstoestand van de persoon die zich over iets schaamt. Beschaamdheid is iets anders: het is een houding van overdreven vreesachtigheid of timiditeit waardoor men uit vrees voor schaamte nalaat iets te doen waarover men meent dat men zich moet schamen, of waarvan men denkt dat anderen ons daarvoor zouden laken. En dus contrasteert men beschaamdheid met onbeschaamdheid, maar Spinoza zal later uitleggen dat die niet als een gemoedstoestand kan beschouwd worden. Het is niet omdat beschaamdheid en onbeschaamdheid in de taal elkaars tegengestelde zijn, dat zij dat ook werkelijk zijn: de taal is gesteund op wat gebruikelijk is, wat de gewoonte geworden is, niet op een accurate wetenschappelijke analyse van gemoedstoestanden, dat heeft Spinoza al eerder duidelijk gemaakt.

    Daarmee is een einde gekomen aan de opsomming van de definities van de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid, zowel met anderen als met onszelf als oorzaak. De volgende reeks van definities betreft gemoedstoestanden van begeerte.

    De eerste specifieke gemoedstoestand van de begeerte is de hunker, het sterke verlangen om iets te bemachtigen. De herinnering aan het voorwerp van het hunkeren zal het verlangen nog aanwakkeren, terwijl ideeën die het bestaan van het voorwerp van de aandrift uitsluiten die hunker nutteloos maken en dus ondermijnen.

    De herinnering aan iets brengt ons automatisch in dezelfde gemoedstoestand die we ervoeren bij de eerste of een vorige ontmoeting met het voorwerp van onze herinnering; het effect van de herinnering op ons gemoed is hetzelfde als wanneer het voorwerp opnieuw aanwezig zou zijn. Als we ons een gebeurtenis herinneren die ons blij maakte, zullen we proberen aan deze gebeurtenis terug te denken in dezelfde gemoedstoestand. Maar tenzij dit in onze slaap gebeurt, zijn wij ons bewust dat het om een herinnering gaat: we beelden ons het voorwerp in als aanwezig, maar we weten dat het om een inbeelding gaat, een mentale aanwezigheid en geen materiële, ondanks de begeleidende identieke gemoedstoestand. Hoezeer we ook trachten om die gemoedstoestand levendig te houden bij die herinnering, wij zullen steeds tegelijkertijd ideeën hebben die ons ervan overtuigen dat het ‘slechts’ om een herinnering gaat, om iets dat voorbij is, om het verleden. Dat is een domper op de blijheid die opgeroepen wordt door de herinnering. Hunker is dus in de grond een droefheid, namelijk over de afwezigheid van iets dat we liefhebben. Als dusdanig is het de keerzijde van de blijdschap over de afwezigheid van iets dat we haten. Maar in het woord hunker (desiderium) zijn de connotaties van begeerte sterker dan die van droefheid en daarom heeft Spinoza de hunker ondergebracht onder de gemoedstoestanden van begeerte.

    33. Wanneer wij iets begeren en wij raken ervan overtuigd dat anderen het ook begeren, ontstaat er rivaliteit met die anderen. Spinoza wijst erop dat dit iets anders is dan de imitatie van gemoedstoestanden die men ziet bij anderen, zoals wanneer men fysiek reageert op de pijn die iemand anders ervaart: als we zien dat iemand zijn hand verbrandt, maken we zelf een beweging als om het heet voorwerp of de vlam te vermijden. Bij imitatie is er geen sprake van rivaliteit, maar van nabootsing zonder meer. We noemen de andere persoon dan geen rivaal, hoewel we diens gemoedstoestand delen en mogelijks hetzelfde begeren, zoals wanneer mensen spontaan op de vlucht slaan als ze anderen zien vluchten. Bij rivaliteit gaat het veeleer om een begeerte om iets te bemachtigen die al aanwezig is, maar die versterkt wordt door de begeerte van de andere en die zich uit in de drang om met die andere te wedijveren. Spinoza stelt dat wij het onderscheid tussen imitatie en rivaliteit niet maken omdat we weten dat de oorzaak van de imitatie verschillend is van die van de rivaliteit, maar omdat de imitatie een algemeen verschijnsel is: de neiging om lief te hebben wat anderen liefhebben en te haten wat anderen haten is universeel; rivaliteit wordt integendeel overwegend als een positieve gemoedstoestand gezien, namelijk een versterking van het eigen verlangen en van de eigen daadkracht door de indruk die wij hebben dat anderen hetzelfde nastreven. Spinoza gaat er daarbij van uit dat het Latijnse woord aemulus enkel een gunstige betekenis heeft: niet zozeer een vijandige rivaal, maar een gelijke die onze begeerte deelt en daardoor een positieve invloed heeft op onze begeerte; bovendien gebruikt men het woord aemulus enkel voor begeerten waarbij men nastreeft wat men eerbaar, nuttig of aangenaam vindt en niet wat misdadig, schadelijk of onaangenaam acht. Maar Spinoza ziet ook wel in dat rivaliteit altijd eveneens dat andere aspect in zich draagt, namelijk dat van ongezonde wedijver, hatelijkheid, afgunst en nijd.

    34. Dank of dankbaarheid is voor Spinoza een gemoedstoestand van begeerte. Het is namelijk het verlangen om iemand lief te hebben en weldaden te bewijzen en wel specifiek iemand die ons vanuit een zelfde liefde eveneens weldaden heeft bewezen. Het is dus een wederkerig verlangen om lief te hebben en wel te doen. Dat is niet wat wij gewoonlijk onder dankbaarheid verstaan. Vooreerst zien wij dankbaarheid niet als wederkerig: wij zijn iemand dankbaar voor wat die voor ons doet; er is niet noodzakelijk sprake van een weldaad die wij op onze beurt wensen te bewijzen. Een vriendelijk bedankje is meestal voldoende. Het is overigens geen verlangen of begeerte, maar veeleer een gemoedstoestand van blijdschap om de ontvangen weldaad. Niet zo voor Spinoza. Voor hem speelt de dankbaarheid zich helemaal af in de wederkerige relatie van de liefde. Het begint met persoon A die persoon B liefheeft en die persoon om die reden weldaden bewijst. Dat is voor persoon B een reden om persoon A op zijn beurt lief te hebben en die ook weldaden te willen bewijzen. Het gaat dus om een relatie tussen gelijken die elkaar liefhebben en elkaar dienst en wederdienst bewijzen en zich daarover wederkerig verheugen. De gemoedstoestand van dankbaarheid is dus een drang om lief te hebben en weldaden te bewijzen, niet om zomaar iets in dank te aanvaarden.

    De dankbaarheid zoals wij die kennen is een van de meest geroemde christelijke deugden; het is echter vooral een eenzijdige erkentelijkheid van de ontvanger van weldaden jegens de schenker en aldus een vorm van bescheidenheid en zelfs onderdanigheid, inzonderheid jegens God, aan wie wij alles te danken hebben, maar evenzo jegens onze meerderen. Door ons iets te schenken, hebben zij ons zeer aan hen verplicht. Dankbaarheid is een gemoedstoestand waartoe de ontvangende mindere gehouden is; wie niet dankbaar is, is ondankbaar en hoogmoedig en vertoont een gebrek aan respect. De schenkende meerdere is nooit dankbaar tegenover de mindere en zal hoogstens welwillend reageren op een dankbetuiging. Meerderen worden niet verondersteld weldaden te ontvangen van minderen, daardoor wordt immers de verhouding omgekeerd en dat is voor de meerdere onaanvaardbaar, zelfs als die daardoor weldaden moet missen. Het is voor de mindere steeds ongepast en zelfs aanmatigend om een meerdere geschenken te geven.

    Het verschil tussen de twee opvattingen van dankbaarheid is manifest en sprekend.

    35. Wanneer iemand ons weldaden betoont, roept dat bij ons een gemoedstoestand op van dankbaarheid in wederkerigheid. Wanneer iemand ons echter medelijden betoont om het onheil dat ons overkomt en dat ons in een toestand van blijdschap brengt, zal dat in ons eveneens de begeerte opwekken om die andere persoon weldadig te zijn. Die welwillendheid is wel degelijk dezelfde begeerte om lief te hebben en wel te doen als bij de dankbaarheid hierboven.

    36. Wanneer wij iemand haten, zullen we die persoon kwaad willen berokkenen. Dat verlangen om de gehate persoon te schaden noemt Spinoza woede. Woede is geen uitzinnige razernij, men is woedend op iemand en met reden. Woede is dus geen gemoedstoestand van blijdschap of droefheid, maar van begeerte, namelijk het verlangen om kwaad te berokkenen aan iemand die we haten.

    37. De gemoedstoestand van wraak is evenmin een passieve, in zichzelf gekeerde emotie: het is wraaklust, het sterke verlangen of de begeerte om iemand kwaad te berokken die ons eerder kwaad berokkende. De wederkerigheid, in dit geval van de haat, is ook hier zeer nadrukkelijk vereist.

    38. Wanneer onze begeerte om iemand anders kwaad te berokkenen zich dan toch richt tegen iemand die wij liefhebben of die ons medelijden betoont, is er wel degelijk sprake van uitzinnigheid en razernij. Spinoza noemt dat wreedheid en woestheid, het verlangen om anderen te kwetsen zonder enige reden, om dus totaal het tegenovergestelde te doen dan wat men verwacht tegenover geliefden en sympathisanten.

    Wreedheid heeft een tegenpool: in plaats van een zinloos verlangen om anderen te schaden, is het een houding van waaruit we dat verlangen om personen die ons kwaad berokkenden en die we haten te schaden of ons te wreken op hen, overwinnen; dan gedragen wij ons grootmoedig en vergevingsgezind tegenover onze vijanden. Dat is wel het tegenovergestelde van wreedheid, maar het is duidelijk geen verlangen, maar de karaktersterkte of gemoedskracht waarmee we wreedheid of woestheid vermijden of overwinnen.

    39. Het kan eigenaardig lijken dat Spinoza de vrees een verlangen noemt. Dat is echter helemaal in overeenstemming met zijn opvattingen en met de werking van ons gemoed zoals hij die beschreven heeft. Vrees is immers niet zoiets al de daver op het lijf hebben, of hevig schrikken, of schrik hebben voor iets; het is veeleer het verlangen om aan iets verschrikkelijks te ontsnappen; dat zal in de ogen van wie vreesachtig is allicht enkel kunnen door te kiezen voor iets dat alleen maar minder erg is. Het is immers typisch voor de vrees dat men geen uitweg meer ziet.

    40. Durf wordt eveneens omschreven als een begeerte: het verlangen om iets te doen dat anderen te gevaarlijk vinden. Het is dus een relatieve gemoedstoestand: wat de ene gedurfd noemt, is voor iemand anders dagelijkse kost en het vermelden niet waard.

    41. Iemand die vreesachtig is, heeft een klein hartje en dat is de letterlijke vertaling van pusillanimitas. Het is het omgekeerde van de durf: men durft niet aan wat anderen heel gewoon vinden. En dus is het geen verlangen of begeerte, maar een onderdrukking van onze daadkracht, een rem op onze ondernemingsdrang. Het is een gebrek aan daadkracht: we durven niet eens te doen wat niemand anders vreest. In die zin is vreesachtigheid het tegenovergestelde van durf en dat is de reden waarom Spinoza de vreesachtigheid hier dan toch vermeldt.

     42. Vrees is het verlangen om een groter kwaad af te wenden door zich aan een geringer kwaad te onderwerpen. Wanneer men bovendien zo overweldigd wordt door dat groter kwaad dat men geen enkele uitweg meer ziet, komt men in een uitzichtloze toestand die Spinoza consternatio noemt: radeloosheid. Die overschatting van het kwaad is een vorm van verwondering/bewondering. Het is tevens een vorm van vreesachtigheid: men denkt immers dat het gevaar groter is dan het in werkelijkheid is en het is precies die verkeerde beoordeling van het gevaar die verlammend werkt en het onmogelijk maakt het gevaar het hoofd te bieden. Het is dus niet echt een begeerte, al is er vrees mee gemoeid. Door het bijkomend element van vreesachtigheid kan men die radeloosheid definiëren als de vrees van een verbijsterde of weifelende persoon. Verbijsterd omdat men verlamd is door de omvang van het gevaar, weifelend omdat men verlamd is doordat men niet weet waarvoor men het meest bevreesd moet zijn: het groter kwaad dat men vreest of het geringer kwaad waarnaar men verlangt.

    43. Het verlangen om te doen wat anderen goed vinden en te laten wat anderen niet goed vinden, kan men als een negatieve eigenschap beschouwen: het is dan slaafs de goedkeuring van anderen nastreven, veeleer dan handelen vanuit de juiste principes. Dat is echter niet wat Spinoza bedoelt met humanitas en modestia, medemenselijkheid en bescheidenheid. Het is de gemoedstoestand van iemand die ernaar verlangt om anderen niet voor het hoofd te stoten door wat men doet. Dat kan door zich te onthouden van laakbaar gedrag en door zich toe te leggen op prijzenswaardig gedrag en daar is in principe niets verkeerds aan, integendeel. Men kan medemenselijk en bescheiden zijn en daarnaast nog talrijke andere goede eigenschappen vertonen.

    44. Dat roemzucht een begeerte is, blijkt al uit de benaming zelf. Spinoza definieert roemzucht echter niet als de zucht naar roem, maar als het verlangen naar trots. Men begeert dus niet zozeer door anderen geroemd te worden, maar het gevolg daarvan, namelijk dat men kan gloriëren, trots zijn op zichzelf. Die drang om door anderen geprezen te worden en zich daaraan op te trekken, doordrenkt alle andere gemoedstoestanden en versterkt ze nog. Wie bijvoorbeeld geneigd is om gevaarlijke toeren uit te halen, zal door het verlangen naar trots omwille van de lof van anderen aangemoedigd worden om nog gevaarlijker stunts te proberen. Spinoza citeert Cicero, die al fijntjes opmerkte dat het verlangen naar trots zelfs de auteurs niet vreemd is die in hun boeken die trots en roemzucht veroordelen, maar toch hun naam op diezelfde boeken vermelden.

    45. Praalzucht is een uitwas van de roemzucht: een overdreven, ontspoorde begeerte om zich te omringen met luxe, om zo de bewondering van anderen af te dwingen en de eigen trots te voeden.

    46. Spinoza omschrijft de drankzucht in dezelfde termen als de praalzucht; alleen het voorwerp van de begeerte is verschillend. Maar drinken wekt geen bewondering op en dronkaards zijn zelden trots op hun verslaving. Drankzucht is een complexe zaak doordat er een uiterst krachtige fysische component aanwezig is, die het lichaam en het gemoed rechtstreeks aantast. Er is tevens een genetische ondergrond, naast andere factoren zoals familiale omstandigheden en psychische oorzaken. Spinoza gaat op die complexiteit niet dieper in. Voor hem is het een van de vormen die de ontspoorde begeerte kan aannemen, zoals de praalzucht en de hebzucht.

    47. Hebzucht is zoals praalzucht en drankzucht, maar met de rijkdom als voorwerp. Het is dus het overmatig begeren van rijkdom, met daaraan verbonden de tweede betekenis van avaritia: de egoïstische, misantropische gierigheid die de hebzuchtige kenmerkt.

    48. Libido of wellust definieert Spinoza als de drang om zich men andere lichamen te verenigen, dus het copuleren, of seks. Het is ook een vorm van liefde: bij het seksueel genot zien wij de partner als de oorzaak van onze blijdschap. Dat is een vrij optimistische en genereuze interpretatie van Spinoza, die enkel in de beste gevallen opgaat; voor het overige is het meestal een begeerte naar zelfbevrediging waarbij de andere lichamen louter als middel fungeren. Maar Spinoza gaat niet zover als bij de praalzucht, de drankzucht en de hebzucht: hij noemt de wellust geen overdreven begeerte, maar een begeerte of liefde, en voegt er nog aan toe dat libido of lust de term is voor de seksuele begeerte, zowel in de normale of gematigde vorm als in de ongebreidelde.

    Roemzucht, praalzucht, drankzucht, hebzucht en wellust hebben geen tegengestelde gemoedstoestanden, zoals uitgelegd in 3p56s.

    Het tegenovergestelde van roemzucht, een overdreven begeren van trots, is modestia, de bescheidenheid of humanitas, de medemenselijkheid; aangezien dat echter eveneens gedefinieerd is als een verlangen om anderen te behagen of niet voor het hoofd te stoten, is dat een vorm van de ambitio of roemzucht en dus niet het tegengestelde daarvan.

    Soberheid is wel tegengesteld aan praalzucht, evenals matigheid aan drankzucht en zedigheid aan wellust, maar dat zijn geen passies, maar vormen van karaktersterkte en gemoedskracht.

    Wie hebzuchtig is, of roemzuchtig of vreesachtig is daarom nog niet eveneens praalzuchtig, drankzuchtig of wellustig, maar dat betekent niet het elkaars tegengestelden zijn. Hebzucht kan zich bijvoorbeeld uiten in het verlangen om te baden in de weelde van anderen en zich buitenissig te laven aan hun drank. Wie roemzuchtig is zal zich steeds zonder enige scrupule spiegelen aan anderen en handelen naar hun verwachtingen en goed- of afkeuring; wanneer men dan omgaat met personen die hebzuchtig, drankzuchtig of wellustig zijn, zal men zich zelf ook daaraan te buiten gaan, om zo door hen geloofd te worden en trots te zijn op wat men doet. Wie ten slotte vreesachtig is, doet precies het tegenovergestelde van wat men zelf wil. Iemand die vreesachtig is en tevens hebzuchtig, zal bijvoorbeeld bij een schipbreuk uit vrees voor het eigen leven alle bezittingen overboord gooien om te verhinderen dat het schip zinkt, maar is daarom niet minder hebzuchtig. Als men vreesachtig is en tevens wellustig, zal men het zich voortdurend beklagen dat men niet durft in te gaan op zijn drang naar seks en zal men bedroefd zijn omdat men die lust niet kan bevredigen, maar dat doet niets af aan die wellust, integendeel.

    Het gaat bij al deze gemoedstoestanden overigens niet zozeer om de bevrediging, maar om de zucht, de begeerte, het verlangen naar het voorwerp ervan. Het tegenovergestelde daarvan is dan niet een zucht naar het tegenovergestelde voorwerp, want dat is er niet: de tegenstelling is precies de afwezigheid van de praal, de drank, de seks. Het tegenovergestelde van die begeerte is dus veeleer de matiging van die overdreven begeerte tot normale proporties of de volledige onderdrukking ervan. Dat is geen passie, maar integendeel edelmoedigheid en krachtdadigheid, begrippen die Spinoza zal definiëren in wat volgt.

    Weifelingen van het gemoed zoals jaloersheid ontstaan uit complexe combinaties van verschillende en soms zelfs tegenstrijdige gemoedstoestanden. Spinoza geeft daarvan geen definities: hij heeft al de gemoedstoestanden afzonderlijk beschreven en dus is er niet onmiddellijk een behoefte om ook nog de talloze combinaties te definiëren, die trouwens meestal geen eigen benaming hebben. En als er geen naam voor is, betekent het dat daar geen nood aan is en dat het volstaat dat men de combinatie die tot de weifeling leidt, omschrijft in haar samenstellende componenten of eenvoudig spreekt van een weifeling als algemene term. Op dezelfde manier kan men alle gemoedstoestanden terugvoeren op blijdschap, droefheid en begeerte, zoals blijkt uit de definities. Daaruit is gebleken dat al die gemoedstoestanden volledig en afdoend kunnen verklaard worden uit die drie primaire gemoedstoestanden; het is nergens nodig gebleken nog een andere verklarende oorzaak in te roepen. Al de gedefinieerde gemoedstoestanden zijn niets anders dan de drie genoemde, die echter soms een specifieke benaming gekregen hebben in specifieke omstandigheden of op grond van bijvoorbeeld het voorwerp waarop ze betrekking hebben.

    Vetrekkend van de drie primaire gemoedstoestanden, en rekening houdend met de natuur van het gemoed, namelijk als het idee van het eigen lichaam, kan men dus komen tot een algemene definitie van de gemoedstoestanden, maar dan enkel als toestanden van het gemoed, dus zonder aandacht te besteden aan de lichamelijke aspecten. Dat is wat Spinoza doet in de algemene definitie van de gemoedstoestanden.

    Vooreerst noemt hij een gemoedstoestand een pathema. Het is een term die hij verder niet meer gebruikt en die ontleend is aan het Grieks en een synoniem is voor passio, passie. Dat sluit aan bij de definities aan het begin van dit derde deel. Spinoza gaat hiermee blijkbaar voorbij aan de actiones die hij in de laatste stellingen van dit deel heeft behandeld, tenzij men ook die als pathemata zou beschouwen, maar dat lijkt weinig waarschijnlijk. Aangezien de meeste behandelde gemoedstoestanden passies zijn, vereenzelvigt Spinoza hier dus die twee begrippen.

    Er staat letterlijk pathema animi. Animus of de inborst is bijna even ongebruikelijk bij Spinoza als pathema en zelfs anima, de ziel. Wij nemen hier aan dat hij met animus het gemoed bedoelt.

    Het is een confuus idee. Dat volgt uit de eerste stellingen: passies zijn altijd het resultaat van inadequate of confuse ideeën.

    Het is een idee van het gemoed over het eigen lichaam, namelijk de vaststelling of affirmatie dat er een wijziging optreedt in de daadkracht of de conatus, die hier uitzonderlijk de vis existendi genoemd wordt: de levens- of bestaanskracht. Die wijziging kan een vergroting van de kracht zijn of een vermindering, en ze kan betrekking hebben op het hele lichaam of op een deel daarvan. Door die gewijzigde levenskracht wordt het gemoed gedetermineerd om op een bepaalde manier actief te zijn, en niet op een andere. Spinoza zegt cogitare, denken, maar daarmee bedoelt hij al wat het gemoed doet. Het gaat dus zoals wij gezien hebben helemaal niet om het bewust denken of het nadenken of het logisch denken alleen: het gemoed is denken in de ruimst mogelijke zin van het woord, dus elke mentale activiteit.

    Dat het gemoed die wijzigingen in de levenskracht kent, weten we: uit de ontmoeting met een extern lichaam leren we meer over de actuele toestand van het eigen lichaam dan over de natuur van dat extern lichaam. De gemoedstoestand zal dus de toestand van ons eigen lichaam of een deel daarvan weergeven; die lichaamstoestand is een vermeerdering of vermindering van de levenskracht of het vermogen tot handelen, de daadkracht.

    De gemoedstoestand is echter niet louter een vergelijking van de huidige toestand van het lichaam met de vorige en de conclusies die daaruit getrokken worden. Neen, het is een affirmatie dat de huidige toestand een grotere of kleinere daadkracht inhoudt, dat het lichaam een grotere realiteit heeft of een kleinere. Het is dus de vaststelling van het verschil, meer bepaald van de overgang van een toestand naar een andere. Wanneer het lichaam naar een grotere of kleinere daadkracht overgaat, zal het gemoed, als idee van het eigen lichaam, eveneens een grotere of mindere volmaaktheid kennen, want ideeën zijn zo goed en zo slecht als hun object, hun ideatum, datgene waarvan ze het idee zijn.

    De definitie had kunnen eindigen met deze laatste overwegingen over de daadkracht. Die zijn immers voldoende om de belangrijke gemoedstoestanden van blijdschap (vermeerdering) en droefheid (vermindering) te verklaren. Spinoza heeft er echter nog aan toegevoegd dat in elke specifieke gemoedstoestand het gemoed anders is: het gemoed wordt door die gemoedstoestand gedetermineerd in zijn werking, in datgene wat het gemoed doet, dus in elke mentale activiteit. De gemoedstoestanden zijn bepalend voor de manier waarop het bewustzijn werkt en voor de manier van het denken in het algemeen. Doordat men in een specifieke gemoedstoestand is, zal men op een bepaalde manier mentaal actief zijn en reageren op de omgeving. Dat is de verklaring van de begeerte: de gemoedstoestanden van de begeerte bepalen de manier waarop onze conatus, onze drang naar zelfbehoud en zelfrealisatie concreet vorm krijgt.

     

     

     


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza


    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Van oud naar nieuw
  • La langue maternelle de Spinoza
  • Mark Behets, Spinoza's eeuwige geest
  • Maria Cornelis, 1940-2016
  • E5p31-42 vertaling
  • E5p31-42 toelichting
  • E5p21-30 vertaling
  • E5p21-30 toelichting
  • E5p11-20 vertaling
  • E5p11-20 toelichting
  • E5P1-10 vertaling
  • E5p1-10 toelichting
  • E4 appendix vertaling
  • E4 appendix toelichting
  • E4p67-73 vertaling
  • E4p67-73 toelichting
  • E4p64-66 vertaling
  • E4p64-66 toelichting
  • E4p59-63 vertaling
  • E4p59-63 toelichting
  • E4p37-58 vertaling
  • E4p37-50 toelichting
  • E4p51-58 toelichting
  • E4p26-36 vertaling
  • E4p26-36
  • E4p15-25 vertaling
  • E4p15-25 toelichting
  • E4p9-14 vertaling
  • E4p9-14 toelichting
  • E4p1-8 vertaling
  • E4p1-8 toelichting
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, vertaling
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, toelichting
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, vertaling
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, toelichting
  • E3p51-59 vertaling
  • E3p51-59 toelichting
  • E3p36-50 vertaling
  • E3p36-50 toelichting
  • E3p27-35 vertaling
  • E3p27-35 toelichting
  • E3p12-26 Vertaling
  • E3p12-26 Toelichting
  • E3p3-11 vertaling
  • E3p3-11 toelichting
  • E3p1-2 vertaling
  • E3p1-2 toelichting
  • Ideeën en gedachten
  • E2p44-49 vertaling
  • E2p44-49 toelichting
  • E2p32-43 Vertaling
  • E2p32-43 Toelichting
  • E2p25-31 Vertaling
  • E2p25-31 Toelichting
  • E2p19-24 vertaling
  • E2p19-24 toelichting
  • E2p19
  • E2p14-18 toelichting
  • E2p14-18 vertaling
  • De kleine fysica, toelichting
  • De kleine fysica, vertaling
  • E2p11-13
  • E2p11-13 Toelichting
  • E2p1-10 Vertaling
  • E2p1-10 Toelichting
  • Spinoza in Vlaanderen 2012-2015
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's, toelichting
  • E1 Appendix
  • E1 Appendix Toelichting
  • E1p24-36 Vertaling
  • E1p24-36 Toelichting
  • E1p15-23 Vertaling
  • E1p15-23 Toelichting
  • E1p9-14
  • E1p9-14 Toelichting
  • E1p1-8
  • E1p1-8 Toelichting
  • Ethica, deel 1: de axioma's
  • E1def8 Eeuwig
  • E1def7 Vrij of gedwongen
  • Spinoza door Christel Verstreken
  • God - E1def6
  • Ethica E1def5
  • E1def4 Attribuut
  • Het begin van het begin: E1def1
  • Ethica E1def3
  • Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p8s2)
  • E1def2 nogmaals
  • De Brieven over God: brief 82
  • De Brieven over God: brief 83
  • De Brieven over God: brief 82 en 83, toelichting
  • De Brieven over God: brief 70
  • De Brieven over God: brief 72
  • De Brieven over God: brief 70 en 72, toelichting
  • De Brieven over God: brief 65
  • De Brieven over God: brief 66
  • De Brieven over God: brief 65 en 66 Toelichting
  • Te kwader trouw (E4p72)
  • De Brieven over God: brief 63
  • De Brieven over God: brief 64
  • De Brieven over God: brief 63 en 64 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 59
  • De Brieven over God: brief 60
  • De Brieven over God: brief 59 en 60, toelichting
  • Dirk Opstaele, Optreden in de geheugenzaal.
  • De Brieven over God: brief 57
  • De Brieven over God: brief 58
  • De Brieven over God: brief 57 en 58, toelichting
  • De Brieven over God: de depositie van Steno
  • De Brieven over God: de depositie van Steno, toelichting
  • De Brieven over God: brief 54
  • De Brieven over God: brief 54, toelichting
  • De Brieven over God: brief 55
  • De Brieven over God: brief 55, toelichting
  • De Brieven over God: brief 56
  • De Brieven over God: brief 56, toelichting
  • De Brieven over God: brief 50
  • De Brieven over God: brief 50, toelichting
  • De Brieven over God: brief 34
  • De Brieven over God: brief 34 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 35
  • De Brieven over God: brief 35, toelichting
  • De Brieven over God: brief 36
  • De Brieven over God: brief 36, toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • Antoine Arnauld, de bekering van Nicolaus Steno en Albert Burgh
  • De Brieven over God: brief 76
  • De Brieven over God: brief 76 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67
  • De Brieven over God: brief 67, toelichting
  • De Brieven over God: brief 43
  • De Brieven over God: brief 43 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 42
  • De Brieven over God: brief 42 Toelichting
  • Spinoza over de Islam
  • De Brieven over God: brief 79
  • De Brieven over God: brief 79 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 78
  • De Brieven over God: brief 78 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 77
  • De Brieven over God: brief 77 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 75
  • De Brieven over God: brief 75 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74
  • De Brieven over God: brief 73
  • De Brieven over God: brief 73 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 71
  • De Brieven over God: brief 71 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 68
  • De Brieven over God: brief 68 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 62
  • De Brieven over God: brief 62 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 61
  • De Brieven over God: brief 61 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 33
  • De Brieven over God: brief 33 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 32
  • De Brieven over God: brief 32 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 31
  • De Brieven over God: brief 31 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 30
  • De Brieven over God: brief 30 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 29
  • De Brieven over God: brief 29 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 25
  • De Brieven over God: brief 25 Toelichting
  • Twee betekenissen van 'attribuut'?
  • De Brieven over God: brief 16
  • De Brieven over God: brief 16, toelichting
  • De Brieven over God: brief 14
  • De Brieven over God: brief 14, toelichting
  • De Brieven over God: brief 13
  • De Brieven over God: brief 13, toelichting
  • De Brieven over God: brief 11
  • De Brieven over God: brief 11, toelichting
  • Syliane Malinowski-Charles, Rationalisme of subjectieve ervaring.
  • De Brieven over God: brief 7
  • De Brieven over God: brief 7, toelichting
  • De Brieven over God: brief 6
  • De Brieven over God: brief 6, toelichting
  • John Stuart Mill, On Nature
  • De Brieven over God: brief 5
  • De Brieven over God: brief 5, toelichting
  • De Brieven over God: brief 4
  • De Brieven over God: brief 4, toelichting
  • De Brieven over God: brief 3
  • De Brieven over God: brief 3, toelichting
  • Bart Haers
  • De Brieven over God: brief 2, toelichting
  • De Brieven over God: brief 2
  • De Brieven over God: brief 1 toelichting
  • De Brieven over God: brief 1
  • De Brieven over God: inleiding
  • Spinoza opnieuw veroordeeld
  • Joseph Almog, Everything in its Right Place
  • Paul Claes, Het Kristal

    Categorieën
  • atheïsme (4)
  • Brieven (110)
  • Compendium Grammatices Lingae Hebraeae (1)
  • Ethica (107)
  • Spinoza (t)weetjes (7)
  • Spinoza links en rechts (11)
  • Spinoza literair (28)
  • Spinoza-nieuws (77)
  • Spinoza-onderzoek ontsloten (40)
  • Tractatus Politicus (24)


  • Blog als favoriet !


    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!