Foto

Wij steunen
Spinoza in Vlaanderen

 

Veerle Afschrift
Amsterdamse Spinoza Kring

Jos Backx

Gerbert Bakx
Tinneke Beeckman

Mark Behets

Jonathan Bennett

Ingried de Beul

Etienne Bielen

Hubert Bierbooms
Rudmer Bijlsma
Johan Braeckman
Patrick Bruggeman
Kees Bruijnes
Wiep van Bunge
Manja Burgers
Arnold Burms

Filip Buyse
Paul Claes

Anton Claessens

Maria Cornelis †

Jean-Luc Cottyn

Leni Creuwels
Antonio Crivotti
Luc Daenekindt
Jean-Pierre Daenen
Andreas De Block

Robert De Bock

Firmin DeBrabander

Georges De Corte
Daniël De Decker
Herman De Dijn
Paul De Keulenaer
Koen De Maeseneir
Johan Depoortere

Deepak De Ridder
Lut De Rudder

Bert De Smet

Patrick De Vlieger
Luc Devoldere

Johan De Vos

Marcel De Vriendt

Peter de Wit
Hugo D'hertefelt
Karel D’huyvetters

Giuliana Di Biase

Hubert Eerdekens

Bas van Egmond

Willem Elias

Jean Engelen

Guido Eyckmans
Kristien Gerber

Herman Groenewegen

Bart Haers

Yvon Hajunga

Bert Hamminga
Cis van Heertum

Nico van Hengstum 
Bob Hoekstra
François Houtmeyers

Jonathan Israel
Susan James

Aryeh Janssens

Frank Janssens

Frans Jespers
Paul Juffermans
Jan Kapteijn

Julie Klein

Wim Klever

Jan Knol

Rikus Koops

Alan Charles Kors
Leon Kuunders

Theo Laaper

Mogens Laerke

Patrick Lateur

Sonja Lavaert
Willem Lemmens
Freddy Lioen

Patrick Loobuyck

Benny Madalijns

Gino Maes

Syliane Malinowski-Charles

Frank Mertens
Steven Nadler

Ed Nagtegaal

Jan Neelen

Fred Neerhoff

Dirk Opstaele

Gianni Paganini

Rik Pelckmans

Herman Philipse
Jacques Quekel

Ton Reerink

Jean-Pierre Rondas
Michael Rosenthal
Rudi Rotthier
Andrea Sangiacomo
Sjoerd A. Schippers
Eric Schliesser
Max Schneider
Winfried Schröder
Willy Schuermans
Herman Schurmans

Herman Seymus
Hasana Sharp
Anton Stellamans
JD Taylor

Herman Terhorst
Marin Terpstra
Paul Theuns
Tim Tielemans

Fernand Tielens
Jo Van Cauter
Henk Vandaele
Will van den Berg

Sven Van Den Berghe
Hubert Vandenbossche
Jan Baptist Vandenbroeck

Bea Van Den Steen

Daniël Vande Veire 

Patricia Van Dijck
Peter Van Everbroeck 

Joep van Hasselt 

Adelin Van Hecke
Miriam van Reijen

Jean Van Schoors

Paul Van Tieghem
Jasper von Grumbkow

Stan Verdult

Tessa Vermeiren
Corinna Vermeulen
Didier Verscheure
Pieter Vitse
Manon Zuiderwijk

 

Spinoza-links
  • Antiquariaat Spinoza - Amsterdam
  • Over Spinoza - Rikus Koops
  • Vereniging Het Spinozahuis
  • Spinoza & Hume - Herman De Dijn
  • Amsterdamse Spinoza Kring
  • Franciscus Van den Enden - Frank Mertens
  • Spinoza-blog - Stan Verdult
  • Spinoza Kring Lier - Willy Schuermans
  • Spinoza Kring Soest
  • Zoeken in blog

    Archief per week
  • 17/10-23/10 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 16/09-22/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 03/06-09/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 11/03-17/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 18/02-24/02 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 19/11-25/11 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 22/10-28/10 2012
  • 15/10-21/10 2012
  • 08/10-14/10 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 10/09-16/09 2012
  • 03/09-09/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
    Foto
    Spinoza in Vlaanderen
    meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
    03-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E1p9-14

    Stelling 9 Hoe meer werkelijkheid of bestaan elk ding heeft, hoe meer attributen eraan toekomen.

             Bewijs: dat blijkt uit definitie 4.

     

    Stelling 10 Elk attribuut van de ene substantie moet men op zich begrijpen.

             Bewijs: volgens definitie 4 is een attribuut immers dat wat het intellect waarneemt van een substantie als iets dat haar essentie uitmaakt; en dus moet men, volgens definitie 3, het op zich begrijpen.

             Scholium: hieruit blijkt dat hoewel twee attributen als werkelijk verschillend begrepen worden, i.e. het ene zonder de hulp van het andere, wij daaruit nochtans niet kunnen besluiten dat die zelf twee zijnden, of twee verschillende substanties uitmaken. Het is namelijk eigen aan de natuur van de substantie dat elk van haar attributen op zich beschouwd wordt, aangezien immers al de attributen die ze heeft altijd tezamen in haar waren, en het ene attribuut niet door een ander kan voortgebracht worden, maar elk attribuut de werkelijkheid, of het zijn, van de substantie uitdrukt. Het is dus bijlange niet absurd om aan één substantie verscheidene attributen toe te kennen. Niets is immers duidelijker in de natuur dan dat elk zijnde onder een of ander attribuut moet begrepen worden en dat naarmate het meer werkelijkheid of zijn heeft, het meer attributen heeft, die zowel de noodzakelijkheid of de eeuwigheid als de onbeperktheid uitdrukken. En dus is eveneens niets duidelijker dan dat een absoluut onbeperkt zijnde noodzakelijkerwijs moet gedefinieerd worden (zoals we in definitie 6 vermeld hebben) als een zijnde dat bestaat uit oneindig veel attributen waarvan elk een zekere eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt. Wanneer men dus vraagt waaraan wij dus de verscheidenheid van substanties kunnen onderkennen, moet men de hiernavolgende stellingen lezen, die aantonen dat er slechts een enkele substantie mogelijks kan bestaan en dat die absoluut onbeperkt is en om die reden zal men vruchteloos naar zoiets zoeken.

     

    Stelling 11 God, of de substantie die bestaat uit oneindig veel attributen, waarvan elk attribuut de eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt, bestaat noodzakelijkerwijs.

             Bewijs: als je dat ontkent, denk dan eens, als dat kan, dat God niet bestaat. Dan (volgens axioma 7) houdt zijn essentie zijn bestaan niet in. Maar dat is (volgens stelling 7) absurd. Dus bestaat God noodzakelijkerwijs, q.e.d.

              Alternatief: van elk ding moet men de oorzaak aanwijzen of de reden, zowel waarom het bestaat of waarom het niet bestaat. Bijvoorbeeld: als een rechthoek bestaat, moet er een reden of een oorzaak zijn waarom hij bestaat; als hij evenwel niet bestaat, moet er ook een reden of een oorzaak zijn die verhindert dat hij bestaat, of die zijn bestaan opheft. Die reden of oorzaak moet dan wel ofwel gelegen zijn binnen de natuur van het ding, ofwel daarbuiten. Bijvoorbeeld: de reden waarom een vierkante cirkel niet bestaat, blijkt uit zijn natuur zelf, omdat dat namelijk een contradictie inhoudt. Waarom de substantie daarentegen wel bestaat, volgt eveneens uitsluitend uit haar natuur, namelijk omdat die het bestaan inhoudt (zie stelling 7). De reden echter waarom een cirkel of een driehoek bestaat of niet bestaat, volgt niet uit hun natuur, maar uit de ordening van de universele lichamelijke natuur. Daaruit moet immers volgen dat een driehoek nu noodzakelijkerwijs bestaat, ofwel dat het onmogelijk is dat hij nu bestaat. Dat is allemaal uit zichzelf manifest zo. Uit dat alles volgt dat iets noodzakelijkerwijs bestaat als er geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat het bestaat. Als er dus geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat God bestaat, of die zijn bestaan opheft, moet men ten enenmale besluiten dat hij noodzakelijkerwijs bestaat. Maar als er een dergelijke reden of oorzaak bestaat, moet die ofwel in de natuur zelf van God bestaan, of daarbuiten, i.e. in een andere substantie met een andere natuur. Want als die van dezelfde natuur zou zijn, zou men daardoor het bestaan van God moeten aannemen. Maar een substantie die van een andere natuur zou zijn, zou niets gemeen kunnen hebben met God (volgens stelling 2) en zou bijgevolg zijn bestaan niet kunnen instellen of opheffen. Aangezien dus de reden of de oorzaak die de goddelijke existentie zou opheffen niet buiten de goddelijke natuur kan bestaan, zal ze, althans indien God niet bestaat, noodzakelijkerwijs moeten bestaan in zijn natuur zelf, en dan houdt die een contradictie in. Maar zoiets beweren over een absoluut, onbeperkt en in de hoogste mate volmaakt wezen is absurd. Dus is er noch in God noch buiten God enige oorzaak of reden die zijn bestaan opheft, vandaar dat God noodzakelijkerwijs bestaat, q.e.d.

             Alternatief: niet kunnen bestaan is een onvermogen en in tegenstelling daarmee is bestaan een vermogen (wat op zich duidelijk is). Indien derhalve datgene wat nu noodzakelijkerwijs bestaat niets anders is dan begrensde dingen, dan zijn de begrensde dingen meer vermogend dan een absoluut onbegrensd wezen, maar dat is (dat is op zich duidelijk) absurd. Dus bestaat er ofwel niets, ofwel bestaat er noodzakelijkerwijs ook een wezen dat absoluut onbeperkt is. Maar wij bestaan, ofwel in onszelf, ofwel in iets anders dat noodzakelijkerwijs bestaat (zie axioma 1 en stelling 7). Dus bestaat er een absoluut onbeperkt wezen, i.e. (volgens definitie 6) God bestaat noodzakelijkerwijs, q.e.d.

             Scholium: in deze laatste bewijsvoering heb ik het bestaan van God a posteriori willen aantonen, zodat men het bewijs gemakkelijker zou verstaan, maar niet omdat daaruit op dezelfde grond het bestaan van God niet a priori zou volgen. Want aangezien kunnen bestaan een vermogen is, volgt daaruit dat over hoe meer werkelijkheid iets beschikt, hoe meer krachten het uit zichzelf heeft om te bestaan en dat bijgevolg een absoluut onbeperkt wezen, oftewel God, uit zichzelf een absoluut onbeperkt vermogen heeft om te bestaan en daarom absoluut bestaat. Maar misschien zullen veel mensen dit bewijs niet evident kunnen vinden omdat ze gewoonlijk enkel die dingen onder ogen nemen die voortkomen uit externe oorzaken. En van die dingen stellen ze vast dat wat snel gemaakt is, i.e. wat gemakkelijk tot stand komt, ook gemakkelijk vergaat; anderzijds menen ze dat die dingen moeilijker te maken vallen, i.e. niet gemakkelijk tot stand komen, waarvan ze denken dat er meer voor nodig is. Maar om hen te bevrijden van dat vooroordeel voel ik me niet geroepen hier aan te tonen op welke manier er een waarheid steekt in het gezegde ‘snel gemaakt, snel gekraakt’, en evenmin of in verband met de hele natuur alles even gemakkelijk is of juist niet. Het volstaat echter hier enkel te noteren dat ik het hier niet heb over de dingen die uit externe oorzaken ontstaan, maar enkel over substanties, die (volgens stelling 6) door geen enkele externe oorzaak kunnen voortgebracht worden. Dingen die door externe oorzaken ontstaan, of ze nu bestaan uit vele onderdelen of weinig, danken al wat ze aan volmaaktheid of werkelijkheid hebben aan de kracht van een externe oorzaak; en dus ontstaat hun bestaan alleenlijk uit de volmaaktheid van een externe oorzaak, en niet uit hun eigen. Maar wat integendeel een substantie heeft aan volmaaktheid, dankt zij aan geen enkele externe oorzaak; daarom moet ook haar bestaan alleenlijk uit haar natuur volgen, die omwille daarvan niets anders is dan haar essentie. Volmaaktheid heft dus het bestaan van iets niet op, maar stelt het integendeel in; maar onvolmaaktheid heft het daarentegen op; vandaar dat we van het bestaan van geen enkel ding zekerder kunnen zijn dan van het bestaan van een wezen dat absoluut onbeperkt oftewel volmaakt is, i.e. God. Want aangezien immers zijn essentie elke onvolmaaktheid uitsluit en de absolute volmaaktheid inhoudt, neemt die net daardoor elke reden tot twijfel over zijn bestaan weg en geeft daarover de hoogste zekerheid. Ik meen dat dit glashelder zal zijn voor iedereen die er zelfs maar matig over nadenkt.

     

    Stelling 12 Het is waarlijk onmogelijk een attribuut te bedenken van de substantie waaruit zou volgen dat een substantie deelbaar zou zijn.

             Bewijs: de delen waarin een aldus gedachte substantie zou onderverdeeld worden, zullen immers ofwel de natuur van de substantie behouden, ofwel niet. In het eerste geval zal elk deel (volgens stelling 8) onbegrensd moeten zijn en, volgens stelling 6 oorzaak van zichzelf en (volgens stelling 5) ook moeten bestaan uit een ander attribuut en bijgevolg zouden er uit één substantie veel andere kunnen tot stand gebracht worden, wat volgens stelling 6 absurd is. Voeg daaraan toe dat die delen (volgens stelling 2) niets gemeen hebben met hun geheel, en dat geheel (volgens definitie 4 en stelling 10) zonder zijn delen zowel kan bestaan als denkbaar is, maar niemand zal kunnen betwijfelen dat dat absurd is. Stel echter dat het tweede het geval is, namelijk dat de delen de natuur van de substantie niet zouden behouden; wanneer dan bijgevolg de hele substantie in identieke delen verdeeld is, verliest ze haar natuur van substantie en houdt op te bestaan, wat (volgens stelling 7) absurd is.

     

    Stelling 13 Een absoluut onbeperkte substantie is ondeelbaar.

             Bewijs: als ze deelbaar zou zijn, zouden de delen waarin ze verdeeld wordt ofwel de natuur van een absoluut onbeperkte substantie behouden, ofwel niet. In het eerste geval zouden er dan verscheidene substanties zijn met dezelfde natuur, wat (volgens stelling 5) absurd is. In het tweede geval kan bijgevolg (zoals hierboven) de absoluut onbeperkte substantie ophouden te bestaan, wat (volgens stelling 11) eveneens absurd is.

             Corollarium: hieruit volgt dat geen enkele substantie, en bijgevolg geen enkele lichamelijke substantie, in de mate dat het een substantie is, deelbaar is.

             Scholium: dat een substantie ondeelbaar is, zal men gemakkelijker hieruit begrijpen, dat men de natuur van een substantie niet kan begrijpen tenzij als onbeperkt, en dat men onder een deel van een substantie niets anders kan begrijpen dan een begrensde substantie, wat (volgens stelling 8) een manifeste contradictie inhoudt.

     

    Stelling 14 Behalve God kan er geen enkele substantie zijn of denkbaar zijn.

             Bewijs: aangezien God een absoluut onbeperkt wezen is, waarvan geen enkel attribuut dat de essentie van een substantie uitdrukt, ontkend kan worden (volgens definitie 6), en dat wezen noodzakelijkerwijs bestaat (volgens stelling 11), dan zou, indien er behalve God nog een andere substantie bestaat, die verklaard moeten worden door een attribuut van God en dan zouden er zo van hetzelfde attribuut twee substanties bestaan, wat (volgens stelling 5) absurd is. Dus kan er geen andere substantie bestaan behalve God en bijgevolg kan die al evenmin gedacht worden. Want als men die zou kunnen bedenken, zou die noodzakelijkerwijs moeten gedacht worden als bestaand. Maar dat is absurd (volgens het eerste deel van dit bewijs). Dus kan er behalve God geen enkele substantie zijn noch denkbaar zijn, q.e.d.

             Corollarium 1: hieruit volgt overduidelijk 1° dat God uniek is, i.e. (volgens definitie 6) dat er slechts één substantie mogelijks kan bestaan en dat die absoluut onbegrensd is, zoals wij al aangaven in het scholium bij stelling 10.

             Corollarium 2: 2° dat het uitgebreide en het denkende ofwel attributen zijn van God, ofwel (volgens axioma 1) toestanden van attributen van God.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    02-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E1p9-14 Toelichting

    E1p9-14

    Vooraleer meer specifiek over God zelf te spreken, maakt Spinoza nog even duidelijk wat hij onder attribuut verstaat. Stelling 9 is kort, het bewijs nog korter: hoe rijker en uitgebreider iets is, des te meer attributen heeft het, zoals blijkt uit de definitie van het attribuut (1def4). Daar wordt gesteld dat een attribuut de essentie van een substantie uitmaakt en uitdrukt. Een substantie is onbeperkt in haar essentie, dus moet ook het aantal attributen dat die onbeperkte essentie uitdrukt, noodzakelijkerwijs onbeperkt zijn. Iets dat niet onbeperkt is, moet dan wel minder attributen hebben, anders zou het even onbeperkt zijn.

    De tiende stelling vormt een grotere uitdaging en is een van de steunpilaren van het logische bouwwerk dat vooral vanaf het tweede deel de wereld en de kennis ervan moet verduidelijken. De formulering is algemeen: elk van de attributen van één substantie moet middels zichzelf begrepen worden. Het bewijs plaatst gewoon definitie 4 van het attribuut en definitie 3 van de substantie naast elkaar: als een attribuut de essentie uitdrukt van een bepaalde substantie, en een substantie iets is dat uitsluitend middels zichzelf moet begrepen worden, moet vanzelfsprekend ook elk attribuut van een substantie middels zichzelf begrepen worden en niet middels iets anders, bijvoorbeeld een ander attribuut van dezelfde of van een andere substantie (als die er is). Het lijkt een simpele conclusie uit twee definities, maar uit het vervolg zal blijken hoe belangrijk het is dat attributen een absolute autonomie hebben tegenover elkaar.

    Het scholium is niet minder belangrijk. Spinoza wijst er onmiddellijk op dat die autonomie van de attributen tegenover elkaar ons niet mag verleiden tot de conclusie dat twee werkelijk (realiter) verschillende attributen ook twee verschillende wezens (entia) of zelfs substanties zijn. Het is eigen aan de natuur van een substantie dat haar verschillende attributen er altijd toe behoord hebben en blijven behoren, dat ze middels zichzelf begrepen worden en dat het ene attribuut evenmin het andere heeft voortgebracht; de attributen drukken immers elk de essentie van een substantie uit. Men zou dan kunnen denken dat die unieke essentie ook slechts door één enkel attribuut uitgedrukt wordt. Spinoza weerlegt dat meteen. Al wat is, moet begrepen worden en is slechts denkbaar onder een of ander attribuut; enkel de substantie zelf is denkbaar op zichzelf, zonder attributen, al heeft ze die natuurlijk wel. Maar elk ens,dus al wat bestaat binnen de substantie, bestaat op een bepaalde manier, uitgedrukt in een attribuut, dat de essentie van dat zijn op een bepaalde manier uitdrukt. Stelling 9 bewijst dat het aantal attributen groter is naarmate het ‘zijn’ van iets groter is; een absoluut ‘zijnde’ moet dan wel absoluut onbeperkt zijn in het aantal van zijn attributen. In de definitie van God (1def6) hebben we al gezien dat God, een absoluut onbeperkt wezen is, een substantie die bestaat uit oneindig veel attributen. Maar, zo kan men opwerpen, hoe kan men dan nog een onderscheid maken tussen de verschillende substanties, als ze allemaal oneindig veel of alle attributen hebben? Waarin kunnen ze dan nog verschillen? Lees het vervolg, zegt Spinoza, waarin ik bewijs dat er slechts één substantie mogelijk is, die absoluut onbeperkt is. Men zal bijgevolg vruchteloos zoeken naar een verschil tussen verscheidene substanties, wanneer er slechts één kan zijn.

    Stelling 10 vertrekt van de definitie van God en stelt onomwonden dat een dergelijke substantie noodzakelijkerwijze moet bestaan. Het is dus een Godsbewijs, maar dan een heel bijzonder, want het gaat nadrukkelijk om God zoals die gedefinieerd is door Spinoza in de zesde definitie en dus niet om de God van het christendom of enige andere godsdienst of filosofie. Het godsbewijs is dan ook snel geleverd, namelijk door een bewijs uit het ongerijmde: als God niet bestond, zou zijn essentie zijn bestaan of existentie niet inhouden. Maar stelling 7 zegt dat een substantie hoort te bestaan. God is een substantie, dus bestaat hij noodzakelijk.

    Een op zich kennelijk zo zware uitspraak, namelijk: God bestaat, wordt gereduceerd tot het logisch gevolg van definities, stellingen en bewijzen die niets van doen hebben met de God zoals men die kent. Het bewijs gaat in feite over de substantie, die Spinoza God genoemd heeft. Daarmee neemt hij dat begrip af van de theologen en de kerken en van andere, christelijke filosofen en geeft het een eigen radicaal andere betekenis. Hijzelf zal steeds blijven beweren dat hij zodoende God eindelijk recht laat wedervaren en hem beschrijft zoals hij is. Zijn tegenstanders, die vanzelfsprekend meteen inzagen dat Spinoza’s God niet hun God is, hebben geen ogenblik geaarzeld om Spinoza van meet af aan te beschuldigen van atheïsme: zijn God is hun God niet, zijn God is helemaal geen God.

    Spinoza lijkt zich wel bewust van de karigheid van zijn Godsbewijs in de ogen van christelijke denkers en gelovigen. Daarom legt hij het nog op enkele andere manieren uit, maar hij blijft zich vanzelfsprekend steunen op zijn eigen definities, axioma’s en stellingen. Dat maakt de lectuur misleidend complex. Enerzijds heeft de lezer die niet vertrouwd is met de eigen radicale denkwijze van Spinoza steeds de neiging om Deus te lezen als de God zoals die algemeen bekend is, in ons geval de God van het christendom, en de argumenten van Spinoza daarop toe te passen, om te zien of die argumenten het bestaan van de God van het christendom bewijzen. Dat kan enkel leiden tot frustrerende verwarring, want Spinoza heeft het vanzelfsprekend over een gans andere God.

    Dat blijkt al meteen bij het argument uit het ongerijmde: stel dat God niet bestaat (1p11d). Voor Spinoza is dat evident absurd uit de combinatie van de definitie van God (1def6) met axioma 7 en stelling 7. Sommigen hebben Spinoza ervan beschuldigd zijn premissen zo te formuleren dat de conclusie wel moest zijn wat ze was, met andere woorden dat het om cirkelredeneringen gaat of petitio principii, waarbij wat men wil bewijzen al in de premissen aanwezig is als vooronderstelling. Maar voor de gelovige is de veronderstelling dat God niet bestaat al even absurd: God is immers het begin van alles, de almachtige schepper en behoeder van al wat is. Enkel voor wie onbevooroordeeld nadenkt, is de veronderstelling niet absurd, maar de enige juiste veronderstelling: de christelijke God bestaat helemaal niet en het is pas wanneer men vertrekt van zijn niet-bestaan dat men tot de juiste conclusies komt.

    Spinoza vertrok voor zijn uitspraken over God in dit eerste deel van de Ethica ongetwijfeld van zijn vaststelling dat wat theologen en filosofen over God zeggen vol innerlijke tegenspraken zit en dat wat godsdiensten in naam van God verkondigen en doen, filosofisch zinloos en ethisch verwerpelijk is. Een dergelijke God is onbewijsbaar en onaanvaardbaar voor al wie ernstig nadenkt en op een verantwoordelijke wijze wil handelen in een leefbare wereld. En dus vroeg hij zich af wat God dan wel was en kwam tot de conclusie dat enkel een unieke onbeperkte substantie die naam waardig is.

    Het eerste alternatief bewijs van het bestaan van God is eveneens een logische redenering die vertrekt van een aantal dilemma’s. Voor al wat bestaat is er een reden waarom het bestaat, en voor wat niet bestaat is er een reden waarom het niet of niet meer bestaat. Voor alles is er immers een oorzaak. Die oorzaak ligt ofwel binnen het ding zelf of daarbuiten, dat is evident. Een innerlijke oorzaak van niet-bestaan is bijvoorbeeld een contradictie in de definitie, zoals bij een vierkante cirkel. Een innerlijke oorzaak van bestaan is de substantie, omdat haar definitie, haar natuur, haar essentie is: te bestaan. Maar of een concreet ding, bijvoorbeeld een cirkel of een driehoek, nu daadwerkelijk bestaat of niet bestaat, volgt niet uit zijn definitie of essentie, maar uit de complexe toestand waarin de materiële wereld zich op dit ogenblik bevindt: heeft iemand een cirkel getrokken, of een driehoek afgelijnd, of hebben natuurelementen daarvoor gezorgd? Een ding kan dus bestaan als het een oorzaak heeft, en het kan niet bestaan als het die niet heeft of als er een oorzaak is die verhindert dat het bestaat. Omgekeerd: als er geen oorzaak is die verhindert dat iets bestaat (zoals de interne contradictie bij een vierkante cirkel), dan moet het wel bestaan.

    Toegepast op het Godsbewijs geeft dat: God bestaat noodzakelijkerwijs als er niets is dat zijn bestaan verhindert of opheft. Als er echter wel een dergelijke verhinderende oorzaak is, dan moet dat een interne oorzaak zijn of een externe. Een externe oorzaak betekent dat er een andere God of substantie zou zijn die dat bestaan verhindert. Als het immers een identieke substantie zou zijn, zou die ook God zijn en bestaat God dus nog altijd. Dus moet het een substantie zijn met een andere natuur; die heeft echter niets gemeen met die eerste substantie of God (1p2) en kan dus geen enkele invloed hebben op het bestaan van God, noch om het tot stand te brengen, noch om dat bestaan op te heffen. Dus kan de oorzaak waarom God niet bestaat niet buiten God liggen en dus moet ze wel in God liggen. Maar als God niet bestaat, is er niets waar die oorzaak in kan liggen en is er sprake van interne logische contradictie, zoals de vierkante cirkel. Dat kan men echter onmogelijk stellen van een absoluut, onbeperkt en volmaakt wezen zoals God. Er is dus geen verhinderende oorzaak voor het bestaan van God, intern noch extern aan God, en dus kan het niet anders dan dat God bestaat.

    Het tweede alternatief bewijs voor het bestaan van God gaat a posteriori tewerk: het vertrekt niet (a priori) van principes, definities, axioma’s en stellingen, maar van de vaststelling dat er concrete, maar op allerlei manieren begrensde dingen bestaan. Bestaan is beter of meer dan niet bestaan. Stel dat de begrensde dingen die nu bestaan het enige is wat er überhaupt bestaat. Dan zouden die dingen bestaan terwijl een absoluut onbegrensd wezen niet zou bestaan; dat is absurd binnen deze veronderstellingen. Dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel bestaat er niets, want zo wordt de vermelde absurditeit opgeheven; ofwel bestaat er een absoluut onbegrensd wezen. Het is evident onjuist dat er niets bestaat: wij bestaan en alles om ons heen bestaat ook, al het begrensde bestaat wel degelijk in deze hypothese. Dus bestaat er een absoluut onbegrensd wezen noodzakelijkerwijs, en volgens definitie 6 is God dat wezen.

    In het scholium ontkent Spinoza echter meteen dat uit het bewijs a posteriori zou volgen dat het bestaan van God niet a priori kan bewezen worden en levert hij een dergelijk bewijs: vertrekkend van dezelfde premisse, namelijk dat bestaan beter is dan niet bestaan, zal iets dat in de hoogste mate bestaat ook over de hoogste kracht bezitten om dat bestaan te realiseren en in stand te houden. Een absoluut onbeperkt wezen zoals God heeft dus een absoluut vermogen om te bestaan en bestaat dus absoluut.

    Zoiets is moeilijk te begrijpen voor gewone mensen, die zich baseren op wat ze om hen heen zien en op hun eigen ervaring met het tot stand komen van dingen. Om een eenvoudig en bescheiden ding te maken, is niet veel nodig; het is vlug gemaakt, maar is ook vlug stuk. Of dat zo is of niet, doet er echter niet toe. Het gaat immers niet over het bestaan van concrete, beperkte en vergankelijke dingen, die uitsluitend zijn zoals ze zijn, groot of klein, goed gemaakt of slecht, door hun externe oorzaken. Hun volmaaktheid hangt af van de volmaaktheid van hun oorzaken. Als we echter spreken over God, gaat het om een substantie en die heeft geen externe oorzaken. Ze bestaat omdat bestaan tot haar natuur behoort, haar essentie is te bestaan. Hoe volmaakt een substantie dus is, hangt alleenlijk af van haar essentie, haar natuur en niet van iets daarbuiten. Als bestaan beter is of volmaakter dan niet bestaan, dan is volmaaktheid niet iets dat het bestaan verhindert of opheft, maar veeleer iets dat het teweegbrengt, terwijl onvolmaaktheid het bestaan juist vermindert, verhindert of opheft. Een wezen dat absoluut onbeperkt bestaat is dan in de hoogste mate volmaakt en wat in de hoogste mate volmaakt is, bestaat ook in de hoogste mate. Gods essentie zelf sluit elke onvolmaaktheid uit en houdt de hoogste volmaaktheid in, dus ook zijn bestaan is in de hoogste mate zeker en onbetwistbaar.

    In dit meer klassieke Godsbewijs wordt uitgegaan van de prioriteit van bestaan op niet bestaan; daarmee staat of valt de hele redenering. Het is vanzelfsprekend een voor de hand liggende premisse: niet bestaan wordt gezien als een tekort, een ontbreken, een vorm van machteloosheid; bestaan is het tegenovergestelde. Een absoluut volmaakt wezen met onbeperkte mogelijkheden kan dan onmogelijk niet bestaan, terwijl iets dat beperkt is en onvolmaakt wel zou bestaan. Dat zogeheten ontologisch godsbewijs vindt men terug in de traditionele theologie en christelijke filosofie, het is immers ook toepasselijk op de christelijke God. Dat draagt bij tot de verwarring: heeft Spinoza het hier dan toch over de God van de godsdiensten?

    De uniciteit van de substantie, haar absoluut onbeperkt bestaan en haar onbegrensde volmaaktheid lijken afdoende bewezen. In stelling 12 stelt Spinoza dat het onmogelijk is dat een substantie deelbaar zou zijn op grond van een van haar attributen. Ook hier vinden we een bewijs uit het ongerijmde: stel dat een substantie deelbaar is wegens een van haar attributen; de delen van die substantie zouden in dat geval dezelfde natuur of essentie hebben van de substantie, of een verschillende natuur. Maar een substantie is onbegrensd van natuur, en dus zouden in het eerste geval ook de delen onbegrensd zijn, en causa sui, en tevens een ander attribuut moeten hebben, steeds volgens de voorgaande stellingen. Het gevolg daarvan zou zijn dat een substantie de oorzaak zou zijn van talrijke andere substanties waarmee ze niets gemeen heeft, maar dat kan natuurlijk niet (1p6). Die delen zijn in die eerste veronderstelling zelf substanties, maar met een verschillend attribuut van de eerste substantie, maar stelling 2 sluit uit dat dergelijke substanties iets gemeen zouden hebben, dus zouden de delen niets gemeen hebben met het geheel, maar dan kan de gehele substantie niet de oorzaak zijn van haar deelsubstanties (1p3). Spinoza vervolgt: in het vermelde geval, dus van deelsubstanties met een verschillend attribuut van de gehele substantie, zou het geheel kunnen zijn en denkbaar zijn zonder zijn delen (volgens 1def4 en 1p10), wat absurd is. 1def4 is de definitie van het attribuut, waarin gezegd wordt dat een attribuut de essentie uitdrukt van een substantie; 1p10 stelt dat elk attribuut van een substantie op zichzelf moet begrepen worden. De attributen van de delen moeten op zichzelf begrepen worden en drukken dus enkel de essentie van het deel uit, niet die van het geheel; de essentie van het geheel kan dan enkel begrepen worden uit zijn eigen attributen, niet uit die van zijn delen. Dat is op zichzelf al behoorlijk absurd: hoe kan iets bestaan of zelfs gedacht worden zonder zijn delen? Maar het is vooral absurd omdat we enerzijds nog steeds in de veronderstelling verkeren dat die delen dezelfde natuur hebben als het geheel, en anderzijds moeten concluderen dat ze niets met elkaar gemeen hebben.

    Dat voor de eerste veronderstelling, namelijk dat de delen dezelfde natuur hebben. In de onwaarschijnlijke tegengestelde veronderstelling, namelijk dat de delen de natuur van het geheel niet zouden behouden; dan zou de substantie bestaan uit niets dan delen die niet dezelfde natuur of essentie hebben; de essentie van de substantie is te bestaan, terwijl de delen die essentie niet hebben en dus niet bestaan. Er zou dan een substantie zijn die enkel uit delen bestaat die van nature niet bestaan, waardoor ook de substantie zelf haar bestaan zou verliezen. Maar dat is in tegenspraak met stelling 7, die zegt dat het tot de natuur van een substantie behoort te bestaan.

    In beide veronderstellingen van een opdeling van een substantie op grond van haar attributen belanden we aldus in absurditeiten.

    Stelling 12 gaat over substanties in het algemeen; de volgende stelling past dat toe op een absoluut onbeperkte substantie. Het bewijs verloopt op dezelfde manier. Aangezien zelfs een absoluut onbeperkte substantie ondeelbaar is, is er werkelijk geen enkele substantie deelbaar, ook niet een ‘lichamelijk substantie’ (substantia corporea), in zover het een substantie is. Wanneer Spinoza het heeft over lichamen, bedoelt hij niet zozeer menselijke of dierlijke lichamen, maar in feite alles wat een ruimtelijke vorm heeft, een omvang, kortom al wat op een of andere manier uitgebreid is. Wat we al in de tweede definitie vermeld zagen (corpus), krijgt hier tentatief de kwalificatie van een substantie: een substantie van de lichamen die, in zover (quatenus) ze een substantie is, eveneens ondeelbaar is. Het is nog steeds niet helemaal expliciet verwoord, maar stilaan wordt duidelijk dat de ene absoluut onbeperkte substantie de enige substantie moet zijn, wat Spinoza zich had voorgenomen (1p10s) te bewijzen. Dat ook de uitgebreidheid in al haar vormen een substantie is, betekent dat zij geïdentificeerd wordt met de enige bestaande absoluut onbegrensde substantie, zij het onder een bepaald attribuut, dat van de uitgebreidheid.

    Stelling 14 formuleert voor het eerst dat er slechts één substantie kan zijn of denkbaar zijn, namelijk God, zoals die gedefinieerd is (1def6) als een absoluut onbegrensd zijnde, dat bestaat uit een oneindig aantal attributen, die elk de eeuwige en onbeperkte essentie van God uitdrukken. Waar aanvankelijk nog in het midden gelaten was of er verscheidene substanties waren, dus twee of meer en ook verschillende, bijvoorbeeld absoluut onbeperkte en andere, of met verschillende attributen, wordt nu duidelijk gesteld dat er slechts één is, namelijk de ene absoluut onbeperkte substantie. Het bewijs van het tegendeel, dus van het niet bestaan van een andere substantie, of van het denkbaar zijn daarvan, verloopt volgens het bekende procedé, dat van het bewijs uit het ongerijmde, de beste (of enige?) manier om het niet-bestaan van iets te bewijzen.

    God is een absoluut onbeperkt wezen, dat oneindig veel of alle attributen heeft en die drukken allemaal zijn essentie uit. Als er nog een andere substantie zou zijn dan de absoluut onbeperkte substantie die God is, dan heeft die ook ten minste één attribuut, en aangezien God ze allemaal heeft, moet dat één van die attributen van God zijn; dan zijn er twee substanties die allebei hetzelfde attribuut hebben, wat ontkend wordt in stelling 5. Dus kan er slechts één substantie zijn, namelijk die met alle attributen; een andere is zelfs niet denkbaar: als ze denkbaar zou zijn, zou haar bestaan eveneens denkbaar zijn, maar dat kan niet, zoals zojuist aangetoond.

    God is dus zonder enige twijfel uniek, zoals aangekondigd in het scholium van stelling 10. Tevens is het evenzeer overduidelijk dat de twee elementen uit axioma 2, het denken en de uitgebreidheid, aangezien ze bestaan, tot de ene substantie behoren; ze kunnen dan niet anders zijn (aangezien er naast de substantie niets anders bestaat) dan attributen van God of toestanden (affectiones)van die attributen, met andere woorden modi.

     


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    01-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E1p1-8

    Stelling 1 De substantie gaat vooraf aan haar toestanden.

             Bewijs: dit blijkt uit definities 3 en 5.

     

    Stelling 2 Twee substanties die verschillende attributen hebben, hebben onderling niets gemeenschappelijk.

             Bewijs: dit blijkt uit definitie 3. Elke substantie moet immers in zichzelf zijn en moet middels zichzelf begrepen worden, of: het concept van de ene houdt het concept van de andere niet in.

     

    Stelling 3 Dingen die onderling niets gemeen hebben, kunnen niet elkaars oorzaak zijn.

             Bewijs: als ze onderling niets gemeenschappelijk hebben en dus (volgens axioma 5) ook niet wederzijds middels elkaar begrepen kunnen worden, kunnen ze bijgevolg (volgens axioma 4) niet elkaars oorzaak zijn, q.e.d.

     

    Stelling 4 Twee of meer verschillende dingen verschillen onderling door het verschil in de attributen van de substanties, ofwel door het verschil in de toestanden daarvan.

             Bewijs: al wat is, is ofwel in zichzelf ofwel in iets anders (volgens axioma 1), i.e. (volgens definities 3 en 5) buiten het intellect is er niets behalve substanties en hun toestanden. Bijgevolg is er buiten het intellect niets waardoor verscheidene dingen onderling onderscheiden kunnen worden dan substanties of, wat hetzelfde is (volgens definitie 4) hun attributen en hun toestanden, q.e.d.

     

    Stelling 5 Het is niet mogelijk dat er twee of meer substanties zouden bestaan van dezelfde natuur of hetzelfde attribuut.

             Bewijs: als er verscheidene verschillende substanties zouden bestaan, zouden die van elkaar moeten onderscheiden worden ofwel door het verschil van hun attributen ofwel door het verschil van hun toestanden (volgens de vorige stelling). Indien enkel door het verschil in hun attributen, aanvaardt men bijgevolg dat er slechts één kan bestaan met hetzelfde attribuut. Maar als het is door het verschil in hun toestanden, aangezien een substantie van nature altijd voorafgaat aan haar toestanden (volgens stelling 1) en wanneer men dus de aandoeningen weglaat en de substantie op zichzelf beschouwt, i.e. (volgens definitie 3 en axioma 6) als men die naar waarheid beschouwt, dan is die niet denkbaar als te onderscheiden van een andere, i.e. (volgens de vorige stelling) er kunnen niet verscheidene substanties bestaan, maar slechts een, q.e.d.

     

    Stelling 6 De ene substantie kan niet voortgebracht worden door de andere.

             Bewijs: het is onmogelijk dat er twee substanties zouden bestaan van hetzelfde attribuut (volgens de vorige stelling), i.e. (volgens stelling 2) die onderling iets gemeenschappelijk hebben. En dus (volgens stelling 3) kan de ene niet de oorzaak zijn van de andere, of: de ene kan niet door de andere voortgebracht worden, q.e.d.

             Corollarium: Daaruit volgt dat een substantie niet kan voortgebracht worden door iets anders. Want het is onmogelijk dat er iets anders bestaat dan substanties en hun toestanden, zoals blijkt uit axioma 1 en definities 3 en 5. Ze kan evenwel niet voortgebracht worden door een substantie (volgens de vorige stelling). Bijgevolg kan een substantie absoluut niet door iets anders voortgebracht worden, q.e.d.

             Alternatief: dit kan ook gemakkelijker bewezen worden vanuit de absurditeit van het tegenovergestelde. Want als een substantie zou kunnen voortgebracht worden door iets anders, zou de kennis daarvan afhankelijk zijn van de kennis van haar oorzaak (volgens axioma 4), en aldus zou het geen substantie zijn (volgens definitie 3).

     

    Stelling 7 Het behoort tot de natuur van een substantie dat ze bestaat.

             Bewijs: een substantie kan niet voortgebracht worden door een andere (volgens het corollarium van de vorige stelling); ze zal derhalve oorzaak zijn van zichzelf, i.e. (volgens definitie 1): haar essentie houdt noodzakelijkerwijs haar bestaan in, of: het behoort tot haar natuur te bestaan, q.e.d.

     

    Stelling 8 Elke substantie is noodzakelijkerwijs onbeperkt.

             Bewijs: een substantie met een bepaald attribuut kan enkel als enige bestaan (volgens stelling 5) en het behoort tot haar natuur dat ze bestaat (volgens stelling 7). Het zal dus tot haar natuur behoren ofwel beperkt ofwel onbeperkt te bestaan. Maar beperkt kan niet. Want (volgens definitie 2) zou ze moeten bepaald worden door een andere van dezelfde natuur, die eveneens noodzakelijkerwijs zou moeten bestaan (volgens stelling 7); er zouden aldus twee substanties zijn van hetzelfde attribuut, wat absurd is (volgens stelling 5). Bijgevolg bestaat een substantie onbeperkt, q.e.d.

             Scholium 1: aangezien beperkt zijn waarlijk ten dele een negatie is, en onbeperkt zijn de absolute bevestiging van gelijk welke vorm van bestaan, volgt dus alleen al uit stelling 7 dat elke substantie onbeperkt moet zijn.

             Scholium 2: ik twijfel er niet aan dat het voor iedereen die zich verward over de dingen uitspreekt en die gewoonlijk de dingen niet kent door hun eerste oorzaken, moeilijk is het bewijs van stelling 7 te begrijpen en wel omdat ze het onderscheid niet maken tussen de vormveranderingen van substanties en de substanties zelf, en evenmin weten hoe de dingen tot stand komen. Daardoor is het dat ze de oorsprong die ze vaststellen bij de dingen in de natuur toedichten aan substanties. Wie immers de ware oorzaken van de dingen niet kent, verwart alles en zonder daarin enige mentale tegenstrijdigheid te zien, verzinnen ze dat zowel bomen als mensen spreken en dat mensen zowel uit stenen als uit zaad gemaakt worden en beelden zich in dat eender welke verschijningsvorm in eender welke andere kan veranderen. Zo ook schrijft wie de goddelijke natuur verwart met de menselijke gemakkelijk aan God menselijke gevoelens toe, inzonderheid zolang men tevens onwetend is over de manier waarop gevoelens voortgebracht worden in het gemoed. Maar indien de mensen aandacht zouden besteden aan de natuur van de substantie, zouden ze allerminst twijfelen aan de waarheid van stelling 7; meer nog: deze stelling zou dan voor iedereen als een axioma gelden en tot de gemeenschappelijke noties gerekend worden. Want onder een substantie zouden ze verstaan dat wat in zichzelf is en middels zichzelf begrepen wordt, i.e. dat wat men kan kennen zonder iets anders te moeten kennen. Onder vormveranderingen zouden ze dan verstaan die dingen die in iets anders zijn en waarvan het concept gevormd wordt door het concept van datgene waarin ze zijn. Om die reden kunnen we ware ideeën hebben van vormveranderingen die niet bestaan, want hoewel ze niet daadwerkelijk bestaan buiten het intellect, is hun essentie nochtans zodanig vervat in dat andere, dat men ze net daardoor kan kennen. Maar van substanties is de waarachtigheid buiten het intellect nergens anders dan in de substanties zelf, aangezien ze middels zichzelf begrepen worden. Indien men dus beweert een klaar en duidelijk, i.e. een waar idee te hebben van de substantie en desondanks twijfelt aan het bestaan van een dergelijke substantie, dan is dat warempel alsof men zou zeggen dat men een waar idee heeft en er desondanks over twijfelt of het misschien toch onwaar is (dat is wel duidelijk genoeg als men erover nadenkt). Of nog: indien men zou zeggen dat een substantie geschapen wordt, zegt men meteen dat een onwaar idee een waar geworden is, en iets absurder dan dat kan men niet bedenken. En dus moet men noodzakelijkerwijs stellen dat het bestaan van een substantie, net zoals haar essentie, een eeuwige waarheid is. Tevens kunnen we daaruit anderzijds concluderen dat er slechts één is van eenzelfde natuur; ik heb gemeend dat het de moeite loont dat hier aan te tonen.

    Om dat dan ordentelijk te doen, moet men met het volgende rekening houden:

    1° dat de ware definitie van om het even welk ding niets anders inhoudt of uitdrukt dan de natuur van het gedefinieerde ding. Daaruit volgt dit, namelijk

    2° dat geen enkele definitie enig bepaald aantal individuen inhoudt of uitdrukt, aangezien de definitie niets anders inhoudt dan de natuur van het ding. Bijvoorbeeld: de definitie van de driehoek drukt niets anders uit dan de enkelvoudige natuur van de driehoek en niet een bepaald aantal driehoeken;

    3° dat er noodzakelijkerwijs van om het even welk bestaand ding een zekere oorzaak moet zijn waardoor het bestaat;

    4° ten slotte, dat deze oorzaak waardoor iets bestaat, ofwel moet vervat zijn in de natuur en in de definitie van dat bestaande ding zelf (namelijk omdat het tot zijn natuur behoort te bestaan), ofwel buiten dat ding moet bestaan.

    Uit deze vooronderstellingen volgt dat wanneer er in de Natuur een of ander bepaald aantal individuen bestaat, er noodzakelijkerwijs een oorzaak moet zijn waardoor die individuen bestaan en er niet meer of niet minder bestaan. Als er bijvoorbeeld in de Natuur twintig mensen bestaan (en ik zal veronderstellen, omwille van de grotere duidelijkheid, dat ze samen bestaan en dat er voordien nog geen andere in de Natuur bestaan hebben), zal het om een verklaring te geven waarom er twintig bestaan, niet volstaan dat we de oorzaak van de menselijke natuur als soort aantonen, maar moet men tevens de reden aantonen waarom er niet meer of niet minder dan twintig mensen bestaan. Want (volgens het derde punt) moet er voor elke mens een oorzaak zijn van zijn bestaan. Maar (volgens het tweede en het derde punt) kan die oorzaak niet vervat liggen in de natuur van die mens zelf, aangezien de ware definitie van de mens immers het aantal twintig niet inhoudt. Bijgevolg (volgens het vierde punt) moet de oorzaak van het bestaan van die twintig mensen en dientengevolge ook van elk afzonderlijk genomen, buiten elk van hen bestaan en daarom moet men op absolute wijze besluiten dat al wat een dusdanige natuur heeft dat er verscheidene exemplaren kunnen bestaan, noodzakelijkerwijs een externe oorzaak moet hebben om te bestaan. Aangezien echter (volgens wat reeds aangetoond is in dit scholium) het noodzakelijkerwijs tot de natuur van de substantie behoort te bestaan, is het noodzakelijk dat haar ware definitie haar noodzakelijk bestaan insluit en om die reden moet men alleenlijk uit haar definitie tot haar noodzakelijk bestaan concluderen. Maar uit haar definitie (zoals ik al eerder aantoonde op grond van het tweede en derde punt) kan het noodzakelijk bestaan van verscheidene substanties niet volgen. Daaruit volgt dus noodzakelijkerwijs dat er slechts één kan bestaan van die natuur, zoals voorgesteld.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E1p1-8 Toelichting

    E1p1-8

    In de definities werd gedefinieerd wat een substantie, elke substantie is. Op dat ogenblik was het nog niet duidelijk of er slechts één substantie is of twee, of verscheidene, hoewel sommige elementen in de definities en de axioma’s wel lieten vermoeden welke richting het zou uitgaan. In de eerste stellingen gaan we dieper in op die belangrijke kwestie. Vooreerst de verhouding tussen de substantie, of elke substantie, en haar affectiones, haar toestanden, de modi. De essentie van een substantie is het zijn, meer niet. Maar zijn kan op veel manieren en ook dat moet verder uitgeklaard worden. Van al wat is, kunnen we alvast zeggen dat het is, maar daarmee hebben we er nog niet alles over gezegd. De substantie is niet alleen, ze is ook divers, ze neemt vele vormen aan en dat noemt Spinoza affectiones. Wij kiezen ervoor om dat te vertalen door ‘toestanden’ veeleer dan ‘aandoeningen’, omdat dit laatste woord enerzijds specifieke betekenissen heeft die hier niet van toepassing zijn, maar tevens omdat het de indruk geeft dat er buiten de substantie iets is dat de substantie beïnvloedt, verandert, bewerkt, iets doet aan, iets aandoet. Dat is niet het geval met de affectiones van de substantie en dat maakt Spinoza meteen duidelijk: de substantie gaat vooraf aan haar affectiones ofdetoestanden, de vormen die zij heeft. Eerst komt de substantie, dan pas de modi. Zijn is de essentie, hoe en wat iets is, is secundair. Definities 3 en 5 over de substantie en de modi maken dat duidelijk: een modus bestaat niet op zichzelf en is niet op zichzelf kenbaar, maar enkel middels de substantie, die wel volkomen autonoom is in haar bestaan en haar kennen. Die prioriteit is echter niet zozeer van tijdelijke aard, als zou de substantie in de tijd voorafgaan aan de modi. Het gaat integendeel om een essentiële prioriteit, een prioriteit in het zijn: de modi zijn voor hun bestaan afhankelijk van iets anders, namelijk de substantie.

    De tweede stelling gaat uit van de veronderstelling dat er twee substanties zouden zijn, elk met verschillende attributen. Een attribuut is datgene wat men van een substantie kent als datgene wat haar essentie uitdrukt. Als twee substanties verschillende attributen hebben, hebben ze ook een verschillende essentie, zijn ze essentieel verschillend en hebben ze dus niets gemeen.

    Axioma 5 stelt dat twee dingen die helemaal niets gemeen hebben ook niet middels elkaar kunnen begrepen worden, wat inhoudt dat het concept van het ene niet te vinden is in het andere. En volgens axioma 4 houdt de kennis van een gevolg de kennis in van de oorzaak. Opdat iets de oorzaak kan zijn van iets anders, is het nodig dat de kennis van het gevolg de kennis inhoudt van de oorzaak. Als twee dingen niets gemeen hebben, dus als de kennis van het ene ding niet aanwezig is in de kennis van het andere ding, omdat ze nu eenmaal niets gemeen hebben, kan het ene niet de oorzaak zijn van het andere. Stelling 3 is een abstracte logische redenering op basis van twee premissen, de axioma’s 4 en 5. De conclusie is duidelijk, alleen weten we nog niet waartoe ze dient.

    Stelling 4 gaat verder in de veronderstelling van een veelvoud van substanties. Algemeen gesteld: als twee of meer dingen echt verschillend zijn, dan is dat ofwel omdat hun substantie andere attributen heeft, ofwel andere toestanden of modi. Attributen drukken de essentie van een substantie uit; als die verschillend zijn, is ook de substantie verschillend. Dan kunnen ze nog verschillen door hun toestanden of modi, maar niet op nog een andere manier: ofwel is iets in zichzelf, ofwel in iets anders (axioma 1); als het in zichzelf is, is het een substantie; als het in iets anders is, is het een modus; er is dus niets anders als bestaand denkbaar dan substanties en hun affectiones, de modi. En dus kunnen dingen enkel van elkaar verschillen qua substantie (of hun attributen, die immers de essentie van een substantie uitdrukken), of door de toestanden van die substantie. Ook deze stelling is een algemene formulering van het logisch gevolg van de definities en axioma’s, en weer is niet meteen duidelijk waarheen dat leidt.

    Dat wordt heel wat duidelijker in stelling 5: is het wel mogelijk dat er twee of meer substanties zijn? Spinoza specificeert de vraagstelling nog door eraan toe te voegen ‘die dezelfde natuur hebben, of anders gezegd, dezelfde attributen’ en het antwoord is duidelijk: dat is onmogelijk.

    Dan volgt het bewijs, dat een beroep doet op elementen uit het betoog dat voorafgaat, te beginnen met de voorgaande stelling: als er twee verschillende substanties zouden zijn, verschillen die van elkaar door de attributen van hun substantie of door hun modi (1p4). In het eerste geval zouden ze verschillen door hun attributen, zouden ze dus totaal verschillende attributen hebben en zouden er dus geen twee zijn die dezelfde attributen hebben. In het tweede geval zouden ze verschillende affectiones of toestanden of modi hebben. Maar volgens stelling 1 primeert een substantie op haar modi. Als men dus abstractie maakt van die modi en de substantie op zichzelf beschouwt, zoals het hoort volgens de definitie zelf van een substantie (1def3) en volgens het zesde axioma (een waar idee stemt overeen met wat het voorstelt, met zijn ideatum), zou men dus geen verschillen meer zien tussen die twee of meer substanties, aangezien die verschillen alleen in de modi zouden te vinden zijn. In beide gevallen blijkt het onmogelijk dat er twee of meer substanties zijn die dezelfde attributen hebben of, wat hetzelfde is, dezelfde natuur.

    Spinoza gebruikt hier de formulering in rerum natura, een staande uitdrukking in het Latijn die een specifieke betekenis heeft, namelijk de natuur om ons heen, de wereld, maar ook een afgeleide betekenis: als iets niet in de natuur of de wereld aanwezig is, bestaat het niet. De formulering in rerum natura non possunt dari duae substantiae eiusdem naturae vertaalt men dan het best als: er kunnen geen twee substanties zijn van dezelfde natuur; het gaat immers niet om de concrete wereld, de ‘natuur’ zoals wij dat vandaag zeggen, maar om de bestaansmogelijkheid überhaupt.

    Met stelling 6 gaan we nog een stap verder: de ene substantie kan niet door de andere voortgebracht worden. Het bewijs bouwt voort op de vorige stelling: er zijn geen twee verschillende substanties van dezelfde natuur, dus met dezelfde attributen. Dan moeten ze wel verschillende attributen hebben en dat betekent dat ze niets gemeen hebben (stelling 2). Maar volgens stelling 3 kan in dat geval de ene niet de oorzaak zijn van de andere, of met andere woorden de andere voortbrengen, en dat is wat moest bewezen worden.

    Spinoza beroept zich hier op voorgaande, reeds bewezen stellingen, zonder verdere argumentering. Dat is de essentie van de geometrische methode: wat al bewezen is, hoef je niet opnieuw te bewijzen. Wij hebben er al opgewezen dat het niet voldoende is, indien we een stelling goed willen begrijpen, dat men nagaat of het bewijs wel klopt. Veel belangrijker is namelijk wat de stelling zegt en wat er de gevolgen van zijn. In dit geval expliciteert Spinoza het zelf.

    In het corollarium, letterlijk een toegift, verandert Spinoza één letter van de stelling: de ene substantie kan niet voortgebracht worden door een andere (alia), wordt dan: de ene substantie kan niet voortgebracht worden door iets anders (alio). Er bestaat immers niets anders dan substanties en hun toestanden, zoals blijkt uit wat voorafging; de stelling zelf zegt dat een substantie niet kan voortgebracht worden door een andere substantie; dan kan het alleen nog door een of meer modi, maar dat zijn de toestanden van een substantie, dus dat is eveneens onmogelijk. En dus kan een substantie helemaal niet door iets anders veroorzaakt worden.

    Spinoza bewijst dat nog op een andere manier, die hij graag gebruikt om iets negatiefs te bewijzen, namelijk de reductio ad absurdum, het bewijs uit het ongerijmde, of zoals hij hier zegt: uit de absurditeit van het tegendeel. Stel dat een substantie door iets anders kan voortgebracht worden; dan zou de kennis van die substantie afhankelijk zijn van de kennis van haar oorzaak (axioma 4); maar het concept, of de kennis van een substantie is niet afhankelijk van het concept of de kennis van iets anders (definitie 3). Een dergelijke substantie, die door iets anders veroorzaakt of voortgebracht is, beantwoordt niet aan de definitie van een substantie.

    De zevende stelling vat een en ander samen in een krachtige formule: het is eigen aan de natuur van een substantie dat ze bestaat. De redenering is eenvoudig: als een substantie niet kan veroorzaakt worden door iets anders, veroorzaakt ze zichzelf, is ze haar eigen oorzaak (causa sui, definitie1) en houdt haar essentie noodzakelijkerwijs haar bestaan of existentie in, wat hetzelfde is als zeggen dat het eigen is aan haar natuur dat ze bestaat.

    Stelling 8 is even kort en krachtig: elke substantie is noodzakelijkerwijs onbeperkt. Het bewijs verloopt als volgt: aangezien er geen twee of meer verschillende substanties kunnen bestaan van dezelfde natuur, of met eenzelfde attribuut, kan er dus maar één zo zijn: ze is met andere woorden uniek (stelling 5). Die unieke substantie is dan van nature hetzij beperkt, hetzij onbeperkt. Als ze beperkt zou zijn, dan zou ze volgens de tweede definitie begrensd en dus beperkt worden door iets anders van dezelfde natuur, dus een substantie die eveneens noodzakelijkerwijs bestaat (stelling 7) en met dezelfde natuur. Dan zouden er twee substanties bestaan met eenzelfde attribuut, maar dat is absurd want in tegenspraak met stelling 5. Als een unieke substantie bijgevolg niet beperkt is door een andere, is ze onbeperkt.

    Het eerste, korte scholium, een bijgedachte, zegt dat alleen al uit stelling 7 blijkt dat elke substantie onbeperkt is. Beperktheid is een gedeeltelijke ontkenning van het bestaan, van welke aard ook, terwijl onbeperktheid de absolute bevestiging is van het bestaan op zich. Als het dus eigen is aan een substantie dat ze bestaat, als ze noodzakelijk bestaat, als dat bestaan absoluut geaffirmeerd wordt, dan is dat een onbeperkt bestaan.

    Het tweede, uitvoerige scholium gaat dieper in op het eerste, dat teruggrijpt naar stelling 7. Spinoza zet de puntjes op de i. Men moet, om die stelling goed te begrijpen, het onderscheid voor ogen houden dat hier al enkele keren vermeld is tussen de substantie en haar modificaties, de ontelbaar vele verschillende en veranderende toestanden van de substantie, en ook rekening houden met de oorzaak van de dingen, hoe ze ontstaan. Men is immers al te gemakkelijk geneigd, wanneer men ziet hoe de dingen in de natuur ontstaan, floreren en vergaan, datzelfde beginsel, dezelfde principes toe te passen op de substanties die men daarachter vermoedt of verzint. Wie niet weet wat de werkelijke oorzaken zijn van alles, haalt alles door elkaar. Zie: ‘Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen.

    Wanneer men geen onderscheid maakt tussen God, dat wil zeggen de substantie, en de mens, dicht men God al gauw menselijke neigingen, gevoelens en emoties toe, zeker wanneer men niet goed weet hoe die emoties in de mens tot stand komen. En dus herhaalt Spinoza wat hij verstaat onder de substantie en wat onder haar modi, zoals gedefinieerd van bij de aanvang.

    Dan volgt een korte excursus over modi die niet bestaan, die echter een aanloop zal blijken te zijn tot een diepere gedachte over de substantie. Een modus moet men begrijpen op grond van datgene waarin die modus is en niet op grond van wat hij zelf is. Om die reden is het mogelijk iets te bedenken dat niet bestaat, namelijk omdat het concept van een modus, dat zijn essentie weergeeft in iets anders is, dat de oorzaak is van die modus. Dus zelfs als die modus niet daadwerkelijk (actu) bestaat buiten het begrijpen (extra intellectum), kan men er toch een waar idee van hebben (en bestaan dergelijke modi dus in het begrijpen) omdat wij zijn oorzaak kennen; uit de kennis van de oorzaak volgt immers de kennis van het gevolg, datgene wat in iets anders is kennen we door de kennis die we hebben van datgene waarin het is.

    Dat is echter niet zo voor de waarheid, of de ware kennis, van substanties: die kan niet zoals de waarheid van onbestaande modi bestaan in het begrijpen alleen, dus zonder dat ze daadwerkelijk bestaat, maar ze bestaat in substanties zelf, omdat die uitsluitend middels zichzelf begrepen worden.

    De formulering van deze complexe gedachtegang is niet gemakkelijk te volgen. Ze wordt duidelijker uit een toepassing ervan: als iemand zegt dat hij een waar idee heeft van een substantie, dat wil zeggen een idee dat met zijn ideatum overeenkomt, dus met wat een substantie is, en tevens beweert dat hij niet zeker is dat die substantie ook bestaat, dan begaat die een zware denkfout. Alleen modi kunnen immers niet bestaan zelfs als men er een waar idee van heeft; een waar idee van een substantie ligt niet uitsluitend in het begrijpen alleen, maar steeds in de substantie zelf, die altijd middels zichzelf begrepen wordt en dus ook daadwerkelijk moet bestaan. Spinoza vergelijkt een dergelijke uitspraak met stellen dat men een helder en duidelijk, dus een waar idee heeft en tegelijk zeggen dat het misschien ook een onwaar idee is. Dat is alsof men zou zeggen: de substantie is gecreëerd, waarmee men tegelijk beweert dat een onwaar idee plots waar geworden is.

    Een substantie onderscheidt zich dus van haar toestanden doordat toestanden uitsluitend in gedachten kunnen bestaan, als een idee zonder ideatum, zonder voorwerp, zoals men zegt, omdat een modus denkbaar is vanuit datgene waartoe hij behoort en waardoor hij denkbaar is, daar waar een substantie niet tot iets anders behoort of door iets anders kenbaar is, maar in se is en in se kenbaar is. Er is dus ook geen twijfel mogelijk: als een substantie niet louter in gedachten kan bestaan, moet ze wel actu, daadwerkelijk bestaan en meer nog, noodzakelijk daadwerkelijk bestaan. Dus is haar existentie een eeuwige waarheid, net zoals haar essentie.

    Daaruit kan men nog op een andere manier bewijzen dat er slechts één substantie kan bestaan die een bepaald attribuut heeft. De redenering verloopt in ordelijke stappen.

    1. In de ware definitie van iets staat niets anders dan haar natuur.

    2. Als dat zo is, dan kan in die definitie geen sprake zijn van een of ander precies aantal exemplaren van het gedefinieerde.

    3. Al wat bestaat heeft een oorzaak waardoor het bestaat.

    4. Die oorzaak ligt besloten in het gedefinieerde, of ligt daarbuiten.

    Daaruit volgen deze conclusies:

    1. Als er een precies aantal exemplaren van iets bestaat, moet er een oorzaak zijn waardoor er precies zoveel bestaan.

    2. Aangezien de definitie van de natuur van iets geen aantal bevat, moet de oorzaak van het bestaan van dat aantal noodzakelijkerwijs buiten de natuur van het gedefinieerde liggen.

    3. Als er dus van iets verscheidene exemplaren zijn, hebben die elk een externe oorzaak waardoor ze bestaan.

    4. Welnu, het behoort tot de natuur van een substantie dat ze bestaat en dus staat dat ook in haar definitie, wat betekent dat ze per definitie bestaat.

    5. Een definitie bevat geen aantallen, dus kan uit de definitie van een substantie niet volgen dat er meer dan een substantie bestaat.

    6. Dus kan er slechts één substantie zijn met die natuur.

    Het is een strakke redenering op grond van duidelijke premissen. Ook hier is niet de lange bewijsvoering het belangrijkste, maar de conclusie: er kan maar één substantie zijn met een bepaald attribuut.

     


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza


    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Van oud naar nieuw
  • La langue maternelle de Spinoza
  • Mark Behets, Spinoza's eeuwige geest
  • Maria Cornelis, 1940-2016
  • E5p31-42 vertaling
  • E5p31-42 toelichting
  • E5p21-30 vertaling
  • E5p21-30 toelichting
  • E5p11-20 vertaling
  • E5p11-20 toelichting
  • E5P1-10 vertaling
  • E5p1-10 toelichting
  • E4 appendix vertaling
  • E4 appendix toelichting
  • E4p67-73 vertaling
  • E4p67-73 toelichting
  • E4p64-66 vertaling
  • E4p64-66 toelichting
  • E4p59-63 vertaling
  • E4p59-63 toelichting
  • E4p37-58 vertaling
  • E4p37-50 toelichting
  • E4p51-58 toelichting
  • E4p26-36 vertaling
  • E4p26-36
  • E4p15-25 vertaling
  • E4p15-25 toelichting
  • E4p9-14 vertaling
  • E4p9-14 toelichting
  • E4p1-8 vertaling
  • E4p1-8 toelichting
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, vertaling
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, toelichting
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, vertaling
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, toelichting
  • E3p51-59 vertaling
  • E3p51-59 toelichting
  • E3p36-50 vertaling
  • E3p36-50 toelichting
  • E3p27-35 vertaling
  • E3p27-35 toelichting
  • E3p12-26 Vertaling
  • E3p12-26 Toelichting
  • E3p3-11 vertaling
  • E3p3-11 toelichting
  • E3p1-2 vertaling
  • E3p1-2 toelichting
  • Ideeën en gedachten
  • E2p44-49 vertaling
  • E2p44-49 toelichting
  • E2p32-43 Vertaling
  • E2p32-43 Toelichting
  • E2p25-31 Vertaling
  • E2p25-31 Toelichting
  • E2p19-24 vertaling
  • E2p19-24 toelichting
  • E2p19
  • E2p14-18 toelichting
  • E2p14-18 vertaling
  • De kleine fysica, toelichting
  • De kleine fysica, vertaling
  • E2p11-13
  • E2p11-13 Toelichting
  • E2p1-10 Vertaling
  • E2p1-10 Toelichting
  • Spinoza in Vlaanderen 2012-2015
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's, toelichting
  • E1 Appendix
  • E1 Appendix Toelichting
  • E1p24-36 Vertaling
  • E1p24-36 Toelichting
  • E1p15-23 Vertaling
  • E1p15-23 Toelichting
  • E1p9-14
  • E1p9-14 Toelichting
  • E1p1-8
  • E1p1-8 Toelichting
  • Ethica, deel 1: de axioma's
  • E1def8 Eeuwig
  • E1def7 Vrij of gedwongen
  • Spinoza door Christel Verstreken
  • God - E1def6
  • Ethica E1def5
  • E1def4 Attribuut
  • Het begin van het begin: E1def1
  • Ethica E1def3
  • Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p8s2)
  • E1def2 nogmaals
  • De Brieven over God: brief 82
  • De Brieven over God: brief 83
  • De Brieven over God: brief 82 en 83, toelichting
  • De Brieven over God: brief 70
  • De Brieven over God: brief 72
  • De Brieven over God: brief 70 en 72, toelichting
  • De Brieven over God: brief 65
  • De Brieven over God: brief 66
  • De Brieven over God: brief 65 en 66 Toelichting
  • Te kwader trouw (E4p72)
  • De Brieven over God: brief 63
  • De Brieven over God: brief 64
  • De Brieven over God: brief 63 en 64 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 59
  • De Brieven over God: brief 60
  • De Brieven over God: brief 59 en 60, toelichting
  • Dirk Opstaele, Optreden in de geheugenzaal.
  • De Brieven over God: brief 57
  • De Brieven over God: brief 58
  • De Brieven over God: brief 57 en 58, toelichting
  • De Brieven over God: de depositie van Steno
  • De Brieven over God: de depositie van Steno, toelichting
  • De Brieven over God: brief 54
  • De Brieven over God: brief 54, toelichting
  • De Brieven over God: brief 55
  • De Brieven over God: brief 55, toelichting
  • De Brieven over God: brief 56
  • De Brieven over God: brief 56, toelichting
  • De Brieven over God: brief 50
  • De Brieven over God: brief 50, toelichting
  • De Brieven over God: brief 34
  • De Brieven over God: brief 34 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 35
  • De Brieven over God: brief 35, toelichting
  • De Brieven over God: brief 36
  • De Brieven over God: brief 36, toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • Antoine Arnauld, de bekering van Nicolaus Steno en Albert Burgh
  • De Brieven over God: brief 76
  • De Brieven over God: brief 76 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67
  • De Brieven over God: brief 67, toelichting
  • De Brieven over God: brief 43
  • De Brieven over God: brief 43 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 42
  • De Brieven over God: brief 42 Toelichting
  • Spinoza over de Islam
  • De Brieven over God: brief 79
  • De Brieven over God: brief 79 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 78
  • De Brieven over God: brief 78 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 77
  • De Brieven over God: brief 77 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 75
  • De Brieven over God: brief 75 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74
  • De Brieven over God: brief 73
  • De Brieven over God: brief 73 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 71
  • De Brieven over God: brief 71 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 68
  • De Brieven over God: brief 68 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 62
  • De Brieven over God: brief 62 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 61
  • De Brieven over God: brief 61 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 33
  • De Brieven over God: brief 33 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 32
  • De Brieven over God: brief 32 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 31
  • De Brieven over God: brief 31 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 30
  • De Brieven over God: brief 30 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 29
  • De Brieven over God: brief 29 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 25
  • De Brieven over God: brief 25 Toelichting
  • Twee betekenissen van 'attribuut'?
  • De Brieven over God: brief 16
  • De Brieven over God: brief 16, toelichting
  • De Brieven over God: brief 14
  • De Brieven over God: brief 14, toelichting
  • De Brieven over God: brief 13
  • De Brieven over God: brief 13, toelichting
  • De Brieven over God: brief 11
  • De Brieven over God: brief 11, toelichting
  • Syliane Malinowski-Charles, Rationalisme of subjectieve ervaring.
  • De Brieven over God: brief 7
  • De Brieven over God: brief 7, toelichting
  • De Brieven over God: brief 6
  • De Brieven over God: brief 6, toelichting
  • John Stuart Mill, On Nature
  • De Brieven over God: brief 5
  • De Brieven over God: brief 5, toelichting
  • De Brieven over God: brief 4
  • De Brieven over God: brief 4, toelichting
  • De Brieven over God: brief 3
  • De Brieven over God: brief 3, toelichting
  • Bart Haers
  • De Brieven over God: brief 2, toelichting
  • De Brieven over God: brief 2
  • De Brieven over God: brief 1 toelichting
  • De Brieven over God: brief 1
  • De Brieven over God: inleiding
  • Spinoza opnieuw veroordeeld
  • Joseph Almog, Everything in its Right Place
  • Paul Claes, Het Kristal

    Categorieën
  • atheïsme (4)
  • Brieven (110)
  • Compendium Grammatices Lingae Hebraeae (1)
  • Ethica (107)
  • Spinoza (t)weetjes (7)
  • Spinoza links en rechts (11)
  • Spinoza literair (28)
  • Spinoza-nieuws (77)
  • Spinoza-onderzoek ontsloten (40)
  • Tractatus Politicus (24)


  • Blog als favoriet !


    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!