Einde de jaren vijftig, begin zestig, was een hectische tijd voor wie jong was. Er was de doorbraak van de Rock & Roll. Die begon bij ons in 1956 met de film ‘Blackboard Jungle’, waarin ‘Rock around the clock’ van Bill Haley and his Comets te horen was. Zo’n beetje een voorloper van West-Side Story. Dan kwamen er Elvis Presley, Jerry Lee Lewis, Little Richard, Fats Domino, Buddy Holly, Paul Anka, The Everly Brothers en ga zo maar verder. Mijn favoriete zanger was Pat Boone, een man met een warme stem die o.m. ‘Bernardine’ en ‘Love letters in the sand’ zong. Tegelijk bleef ik echter ook van klassieke muziek houden. De eerste klassieke plaat die ik kocht was ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Mozart.
In september 1961 leerde ik de vrouw van mijn leven kennen, Cory Vreeke, toen zij naar de naad- en snitschool in de Statiestraat in Heide-Kalmthout ging en een paar keer per dag ons huis voorbij ging. Ik had haar opgemerkt, zij was een van de knapste meiden van het dorp. Op een dag toen ik de auto stond te wassen langs de straat (we hadden geen garage), kwam ze weer voorbij. Ik raapte al mijn moed bijeen en vroeg haar of ze in het weekeinde met mij wou uitgaan in Antwerpen. Ik wist niet waar ik het had toen ze ‘ja’ zei! We gingen uit en het klikte meteen. Ze was het enige meisje waaraan ik ooit gevraagd had alleen mee uit te gaan en zou dat ook blijven.
Cory was de tweede van drie dochters van een weduwe – Luxemburgse van afkomst *– wier man vroeg was gestorven - ergens in de veertig - aan een hartaanval op zijn werk bij Bell Telephone in Antwerpen. Cory studeerde op dat ogenblik moderne humaniora aan het atheneum van Kapellen en nam privé pianoles, maar moest die studies opgeven na vaders overlijden. Ze was nu 18 en deed haar laatste jaar in de naad- en snitschool in Heide, waarna ze waarschijnlijk zou gaan werken in e.o.a. kledingatelier.
--
* De familienaam van Cory’s moeder was Resch. Die naam was niet echt Luxemburgs, maar kwam van een Oostenrijker die in Luxemburg terecht was gekomen. De naam Resch komt nog veel voor in Oostenrijk. Er bestaat zelfs een ‘Reschenpaß', een grensovergang tussen Meran(o) in het Italiaanse Zuid-Tirol en het Oostenrijkse stadje Landeck.
De familie Resch woonde in Mühlenbach-Eich, een voorstad van Luxemburg-stad, waar Cory op 21 juni 1943 werd geboren. Het gezin was tijdens de oorlog naar Luxemburg getrokken omdat vader Vreeke daar werk vond. Het Groot-Hertogdom was toen door de Duitsers geannexeerd en werd beschouwd als een deel van Duitsland.
Terug van de legerdienst heb ik nog even bij Vacuum Cleaner gewerkt. Wat later kon ik beginnen als aspirant laborant bij de ‘Metallurgie van Hoboken en Overpelt’ in … Olen. Die job had ik te danken aan heeroom Jan. Vader was ondertussen in Heide-Kalmthout begonnen met een immobiliënkantoor. Dat bracht hem meer op dan schoenen maken en hij had een FIAT 1100 gekocht, waarmee ik tijdens het weekeinde met klanten rondreed.
Op maandagmorgen reed ik met die wagen naar Olen en de rest van de week verbleef ik ’s avonds bij heeroom Jan. Dat was echter niet vol te houden en toen bleek dat vaders zaak steeds beter liep, zei hij me maar thuis te blijven, zodat ik me de hele week met huizen en gronden kon bezig houden, tegelijkertijd de administratie kon doen en de hele week door met de klanten rond kon rijden met de FIAT 1100.
---
Bij bovenstaande hoort wel een extra uitleg:
Nadat vaders zaak failliet ging, verhuisden we van de winkel op de Kapellensteenweg naar een zijstraat ervan, maar dan in Heide-Kalmthout, de Prinses Elisabethlaan. Eerst ging vader werken bij een kolenhandel in de Antwerpse haven, maar dat was geen werk voor hem. Hij begon terug schoenen te maken in de schoenmakerij van zijn broer Victor in de Kijkuitstraat. Toen dat wat aantrok, verhuisden we naar de Statiestraat van Heide, de hoofdstraat, waar wij de benedenverdieping huurden van Mw Wigand, de moeder van Stanny Wigand, die getrouwd was met mijn oudste nicht Maria Van Weesenbeeck. Men kon bij ons de te repareren schoenen binnenbrengen en ophalen die vader bij nonkel Vic maakte.
In Heide-Kalmthout was er een immobiliënkantoor dat ‘Kemp-Immo’ heette en dat werd uitgebaat door een zekere Mevrouw Borghs. Vader bracht daar af en toe klanten aan, kreeg daarvoor een procentje en zag dat er in die branche heel wat meer te verdienen was dan met schoenen maken. We verhuisden nogmaals, nu naar de Canadezenlaan in een oud herenhuis en daar startte vader zijn eigen immobiliënzaak. De mogelijkheden in Heide – en vooral in het nabij gelegen Kapellenbos – waren enorm. Ondertussen was hij er achter gekomen, dat men soms huizen of gronden voor een zekere tijd kon vastleggen, door er een optie op te nemen en een voorschot te geven. Probleem was, dat hij daarvoor geen geld had. Hij probeerde geld te lenen bij de bank, maar dat lukte hem niet omdat zijn vorige zaak failliet was gegaan. Toen plaatste hij annonces in diverse kranten, waarbij hij aan privébeleggers vroeg hem geld te lenen aan een hogere intrest. Dat lukte vrij vlot en zo was er opeens geen geldgebrek meer. Elk jaar moesten die vrij hoge intresten wel betaald worden, zodat er ook niet alleen constant moest verkocht, maar ook genoeg aan verdiend diende te worden om zoiets vol te houden. Ik had een ouderwetse typemachine met zwart-rood druklint en zowaar al een stencilmachine en hield alles bij op datum en naam.
1960 was het jaar toen ‘Onze Kongo’ onafhankelijk werd. Toen ik klein was, zei ik altijd: ‘Als ik soldaat ben, ga ik naar de Kongo’. Halfweg mijn militaire termijn kreeg ik daartoe de kans toen men bij het leger – ook bij de miliciens – vrijwilligers vroeg voor de Kongo, wegens de aldaar ontstane onlusten. Ik heb dat toen niet gedaan, maar een zekere Marcel Indekeu uit Hulshout, waarmee ik in 1959 mijn ‘drie dagen’ had gedaan in het Klein Kasteeltje, deed dat wel. Marcel was toen al heel bekend, want dat jaar was hij kampioen van België geworden bij de liefhebbers. Hij zat in het militaire vliegtuig dat dat jaar in Kongo is neergestort. Ik had erbij kunnen zijn...
Marcel wordt elk jaar in zijn geboortedorp Hulshout nog herdacht met een jaarlijkse wielerprijs die zijn naam draagt en als ik daarvan hoor of lees, denk ik nog steeds aan hem. Een mens moet een beetje geluk hebben in zijn leven...
Het strafste wat ik tijdens mijn legerdienst meemaakte, gebeurde in Höhne, op de Lüneburger Heide bij Hamburg. Daar hadden we, eind november 1960, schietoefeningen met onze Patton tanks en tijdens een weekeinde moest ik als KROO wachtmeester met drie soldaten de wacht op bij het brandstoffendepot. Dat stelde niet veel voor, want het bestond in feite uit een hele reeks opleggers met brandstofvaten en jerrycans, plus stapels kratten met bussen olie. We werden er afgezet op een zaterdag rond 17.00 uur. Het was haast donker en het stond te regenen. Ons wachtkwartier was een tent, waarin normaal een ‘swing calor’ stond, een soort verwarmingstoestel dat werkte op benzine. Dat ding was echter al een week stuk en onze voorgangers hadden er niets beters op gevonden dan een oliebus leeg te laten lopen, ze vol aarde te doen, er benzine op te gieten en dan – midden in de tent – aan te steken, zodat men licht en warmte had. Telkens het vuur uitdoofde, goot men er opnieuw benzine op en zo ging dat verder…
Rond middernacht was het vuur weer uitgedoofd. Ik nam een jerrycan en goot weer benzine in de bus. Er moet daar waarschijnlijk nog een vonk geweest zijn, want opeens stond ik met een brandende jerrycan in mijn handen. Ik smeet ze de tent uit, maar de wind stond recht op de ingang en in een mum van tijd stond heel de tent in lichtelaaie. We waren allemaal naar buiten gesneld met uitzondering van een der soldaten. Die lag in zijn slaapzak en had er niets beters op gevonden dan, met slaapzak en al, in een put achter de tent te duiken, een put waarin de etensresten werden gestort. We hebben nog geprobeerd te blussen met de aanwezige brandblussers, maar die deden het niet; er kwam hoogstens een klein straaltje water uit gesijpeld. De tent, die binnenin poederdroog was, was na zo’n week stoken met die oliebus vrij vlug helemaal opgebrand. In een eerst moment dacht ik, dat we eraan waren. We bevonden ons daar midden in een brandstofdepot met een brandende tent! Gelukkig stonden de opleggers met brandstof toch ver genoeg verwijderd. Het enige dat smeulde was hier en daar wat hout van een oliekrat, maar dat konden we blussen. Ik had verwacht, dat we meteen bezoek zouden krijgen. De Lüneberger Heide is één grote vlakte, qua oppervlakte ettelijke keren die van Kalmthout, één grote uitgestrektheid en een vuur van die grootte op zo’n vlakte moet ’s nachts toch ver te zien zijn geweest. Maar er gebeurde niets.
De zondagmorgen kregen we het bezoek van de bevoorrading, die ons ontbijt brachten. We vertelden hen ons verhaal en verwachtten dat we zo dadelijk e.e.a. zouden gaan meemaken, maar er gebeurde helemaal niets en dat zou pas veranderen nadat ’s middags een tweede bevoorradingsploeg het nieuws te horen kreeg. Binnen de kortste tijd stond het hele opperbevel er en werden we afgelost door een inderhaast nieuw opgetrommelde ploeg van wacht.
Ikzelf kreeg de opdracht een rapport over de zaak te maken. Daarin schreef ik over het uitvallen van de verwarming en de verlichting, over het niet functioneren van de brandblussers, over het feit dat de eerste bevoorradingsploeg niets gemeld had, maar ook over het feit dat ik die nacht geen enkele controle had gekregen. Bij een wachtdienst krijgt men normaal ’s nachts het bezoek van een adjudant van wacht én van een kapitein van wacht, een onderofficier en een officier. Daar het weekeinde was, was de kans groot dat die twee de bloemetjes waren gaan buitenzetten op de Hamburgse Reeperbahn. Een pluspunt voor mijn ploeg was ook, dat we onze wapens uit de brand gered hadden. Ik werd niet gedegradeerd, zoals ik gevreesd had. Twee weken nadat ik was afgezwaaid, kreeg ik van een der soldaten die erbij waren, wel te horendat in de orders was verschenen dat ik de helft ban mijn soldij kwijt was (30 Bfr / 0,75 euro per dag!).
Bij het leger had ik gesolliciteerd bij de marine, maar dat lukte niet en werd ik ingedeeld bij de zware tanks als kandidaat reserve onderofficier (KROO). Normaal begon die dienst met drie maand opleiding in Stockem, bij Aarlen, maar die regeling werd veranderd en na drie weken verhuisden we naar Leopoldsburg, waar we eerst een opleiding kregen als tankchauffeur en kanonnier en werden klaargestoomd voor wagenoverste. Na drie maanden vertrokken we naar de eenheid van de Tweede Lansiers in Euskirchen, bij Keulen en nog eens drie maanden later kregen we daar onze strepen. Normaal had ik in Euskirchen moeten blijven, maar ik kon met een andere KROO wisselen. Die moest naar Kassel. Diens ouders zouden hem in Euskirchen komen bezoeken, waren thuis reeds vertrokken en konden niet gecontacteerd worden. In die tijd waren er nog geen gsm’s. Ik stak mijn hand omhoog en zei in diens plaats wel naar Kassel te gaan. De kolonel, die onze namen afriep, heette met zijn achternaam ’t Kindt de Rodebeke. Hij was van de adel en zou eind 1960 ceremoniemeester spelen op het huwelijk van prins Albert met Paola di Ruffo di Calabria. De kolonel was akkoord en ik vertrok voor zes maanden naar Kassel, toen aan het IJzeren Gordijn, waar de Tweede Lansiers één eskadron hadden in een kazerne van de lichte tanks, de zgn ‘Ritchies’. De hoogste in bevel bij de Lansiers daar was een kapitein Van Grieken uit Geel, die heeroom Jan kende (heeroom had diens vader in Geel aan een job geholpen als praktijkleraar in de vakschool!). Mijn kamergenoot gedurende de eerste drie maanden was een zekere Karl Hoet, zoon van een dokter, ook al uit Geel en – zoals later bleek – de broer van de latere zgn ‘Paus van de moderne kunst in Vlaanderen’, Jan Hoet.
In 1946, één jaar na WO II, stierf mijn zuster Lutgarde aan de gevolgen van een amandel- en poliepenoperatie tijdens de oorlog en het gevolg van een tekort aan medicijnen en zorg. Ze was amper acht jaar…
--
In het Kalmthoutse lager onderwijs maakte ik al iets speciaals mee. De zes leerjaren werden nl gegeven door drie onderwijzers, die elk twee leerjaren onder zich hadden in eenzelfde klaslokaal. Toen ik en mijn medeleerlingen van het eerste jaar naar het tweede moesten verhuizen, bleken er in het eerste jaar zoveel nieuwe leerlingen te zijn bijgekomen, dat er niet genoeg plaatsen meer waren in dat lokaal. Om dat probleem op te lossen mochten de negen besten van de klas meteen van het eerste studiejaar naar het derde overstappen. Dat was geen lachertje, want dat eerste jaar hadden we, bij een mevrouw Aerts, niet veel geleerd en konden de meesten nog steeds niet fatsoenlijk lezen of schrijven. Dat probleem was snel opgelost, want het derde (én vierde leerjaar) werd gegeven door ene meester Brughmans, die niet aarzelde om ons een draai om de oren te geven of een lat de klas in te smijten. Vanaf dat jaar zouden de eerste drie plaatsen steeds worden ingenomen door drie ‘overstappers’: Frank Smout, Marcel Van Mol en ikzelf. Eén keer ben ik de eerste geweest. Men had me thuis een nieuwe fiets beloofd als ik dat klaar speelde en toen heb ik eens echt ‘geblokt’, wat toen op die leeftijd normaal niet gebeurde. De fiets kreeg ik wel, maar pas enkele jaren later!
---
Na het zesde studiejaar liet men mij inschrijven in het college van de paters Redemptoristen in Essen, op de ‘Rauwmoershoeve’, in de omgang de ‘Rommeshoef geheten’. Daar vond ik Frank Smout terug. Normaal hadden we eerst het voorbereidende jaar moeten doen, maar meester Nijs, de onderwijzer van het vijfde en zesde leerjaar (en tevens hoofdonderwijzer) in Kalmthout, had gezegd dat we de zesde Latijnse best aankonden zonder voorbereidende. Dat was feitelijk dan al de tweede keer dat we een jaar oversloegen. We konden volgen, ja, maar bij de eersten zijn was er niet meer bij. Frank Smout stopte ermee na de vierde Latijnse en ging in Antwerpen handel studeren. Ik stopte na de derde o.w.v. problemen met wiskunde – meer bepaald algebra - maar ook omdat vaders zaak failliet was verklaard.
In het college heb ik ook drie jaar in het orkest gespeeld als tweede klarinet. Wij speelden er lichte klassiek zoals bv de Blauwe Donau, Anchors Away en Humoresk. Ik heb dat later niet meer kunnen doen, omdat de klarinet eigendom was van het college en wij op dat ogenblik geen geld hadden er zelf een te kopen.
---
Nadat men bij ons alles weggehaald had, had vader de schoenenzaak – winkel en werkplaats –van zijn vader overgenomen. Hij werkte er met drie gasten, echte schoenmakers die niet alleen schoenen konden repareren, maar ook aanmaken. Toen er na WO II schoenfabrieken kwamen, kon hij daar niet tegen concurreren en ging zijn zaak failliet. De tweede tegenslag in zijn leven.
Ik zou eerst nog even proberen aan een marconistenschool in Brussel (!) en daarna, op vraag van Heeroom, terug de derde Latijnse doen in Vriesdonk, maar dat werd niets meer en ik besloot dan maar te gaan werken. Eerst als jongste bediende bij het expeditiekantoor Deroo & Hall in de Lange Nieuwstraat in Antwerpen, waar men mij 150 Bfr (6 euro) per maand betaalde en daarna bij Vacuum Cleaner, een schoonmaakbedrijf, waar ik zo’n 20 Bfr (0,50 euro) per uur kreeg. Dat laatste bleef ik doen tot ik in januari 1960 mijn militaire dienst moest gaan vervullen.
Grootvader Petrus bleef niet in Achterbroek wonen, maar verhuisde naar Kalmthout, waar hij zich een nieuw huis bouwde op de Kapellensteenweg waar hij verder het familiebedrijf van schoenmaker uitoefende. Hij had daar niet alleen zijn schoenmakerij, maar ook een winkel. Hij en zijn vrouw, Maria Quirijnen, een boerendochter uit Loenhout, kregen negen kinderen, waarvan er zeven overleefden. Mijn vader was het eerste kind en de oudste zoon. Hij kreeg bij zijn geboorte de naam Adriaan – die van zijn peter zoals dat toen gebruikelijk was – maar iedereen heeft hem altijd ‘Jos’ genoemd.
Vader trouwde met Augusta Rijssens, een dochter uit het tweede huwelijk van Jaak Rijssens en Cornelia Guns die weduwnaar en weduwe waren geworden na een eerste huwelijk.
--
Ik ben geboren in Kalmthout op 6 februari 1940, de dinsdag van carnaval, op mardi gras dus, ‘vastenavond’. Dat was volop in de mobilisatie en drie maand vóór de Tweede Wereldoorlog in België uitbrak (10.05.1940). Er zou toen één meter sneeuw gelegen hebben. Ik was het tweede kind en had nog een zuster, Lutgarde, die twee jaar eerder geboren was. Later zou ik nog twee zusjes bij krijgen: Lucia en Vera, die respectievelijk 5 en 6 jaar jonger waren.
Mijn vader had tijdens WO II een schoenmakerij in Kalmthout. Enkele straten verder dan waar wij woonden, was er een houthandel met een grote loods. Die loods werd door het Duitse leger aangeslagen om er een legereenheid in onder te brengen. Die legereenheid had zijn eigen schoenmakers bij (zo ging dat in die tijd) en die kwamen bij ons hun schoenen repareren. Daar konden wij niets tegen inbrengen. De Duitsers betaalden ‘pünktlich’ de gemaakte kosten en brachten af en toe al eens iets mee dat in oorlogstijd moeilijk tot niet te vinden was: leder, chocolade bv of koffie. Buren die daarvan op de hoogte kwamen, hadden het daar moeilijk mee, zoals later uit dit verhaal zal blijken.
Toen, bij de bevrijding van Antwerpen, stad en haven bijna zonder tegenstand of schade door de Geallieerden werden ingenomen, was er een Canadese eenheid, ‘versterkt’ met Belgische weerstanders van de Witte Brigade, die meteen verder oprukte naar het noorden. In Kalmthout werden ze tot staan gebracht door de Duitsers die zich daar in en rond de heide gehergroepeerd hadden. De wijk waarin wij woonden lag in het vuurgebied en de hele bevolking ervan werd gevraagd hun huizen te verlaten. Wij trokken te voet naar Putte-Kapellen, dat al bevrijd was en kregen daar logies bij gastvrije medemensen.
Dezelfde avond, toen wij in Putte aankwamen, werd vader aangehouden op verdenking van collaboratie met de vijand. Waarschijnlijk had dat te maken met die Duitse militaire schoenmakers en kwam de klacht van jaloerse buren. Hoe dan ook, vader werd binnen de 24 uur weer vrijgelaten, een duidelijk bewijs dat die collaboratie een verzinsel was. Voor hetzelfde geld werden toen mensen doodgeschoten! Een grote week later konden we weer naar huis en vonden daar alles leeggeroofd. In het ouderlijk huis was letterlijk alles weg, tot zelfs het laatste stukje leder uit de schoenmakerij. Buiten op het huis had men enkele hakenkruisen geschilderd. Vader is nooit vervolgd geweest, laat staan veroordeeld, maar was wel alles kwijt. Van de hele inboedel van ons huis hebben wij nooit iets terug gezien. Ik was toen maar een jochie van 5 jaar, maar kan me zelfs nu nog herinneren wat voor indruk het op mij maakte het ouderlijk huis volledig leeg te zien.
Het verhaal van wat wij toen meemaakten kwam op 11 september 2019 in het Repressienummer van ’t Pallieterke onder de titel ‘Nooit vervolgd, wel alles kwijt’, op de laatste bladzijde, waarvoor ik toenmalig hoofdredacteur Karl Van Camp nog steeds dankbaar ben.