Kleine bloemlezing - Van 1960 tot 1990
De wereld was niet dood maar sliep
De wereld was niet dood maar sliep
in winterse eenzaamheid,
en wist niet dat de lente riep
vanuit een komende tijd.
De toekomst haakte dag na dag
vast op het barre kleed,
trok langzaam met een warme lach
de kou weg en het leed.
Toen stak een warme zomerstraal
haar arm in mijn gemoed,
gaf licht en vreugde allemaal
en zon in overvloed !
11 juni 1960
*****
LIEBESTRAUM
Voor MT
Ik droom naar jou : als ‘t avondrood
Dat vredig over verre velden
Een nieuwe zonnedag voorspelde
Voordat ik moe mijn ogen sloot.
Dan zie ik weer je lief gelaat
En voel je mond nog, die zo zacht
Het mooiste meldde ; en de nacht
Staat stil en luistert in de straat.
Nu kom ik weer naar jou, zo teer,
En geef je al mijn liefde weer,
Ja steeds opnieuw, wel duizend keer
En meer - dit is mijn groot begeer.
3 december 1960
*****
Voor mijn collega Daniël M. († 1.1.1967)
Het nieuwe jaar gaat weldra open.
Jij weet niet dat je tijd
Maar juist tot in het nieuwe reikt.
In deze winterzon
Zong lente luid haar lied bij jou
Beloftevol het leven
Met rijpe zomervruchten
En milde gaven van de herfst...
O fata morgana
Naar ‘t ander licht spoed jij je heen
Wij blijven nog in duisterheen.
Het nieuwe jaar is nu ontloken
Wij weten gauw
Dat rouw de eerste dag omboordt.
6 januari 1967
*****
NA DE SCHEIDING
O zaalge dagen die we eenmaal zagen,
Die ons de kommer van bestaan
Vergeten deden, vol van frele avondgeuren,
Bloesems, zacht op onze wegen
Gevlogen ; en in d’ogen
Zachte schijn van stil geluk,
Gekoesterd warm in ‘t hart,
Gedeeld met ‘t wezen dat beminde...
Om al die weelde terug te vinden
Bestaat geen tijd noch daad.
We hebben teer de beelden van weleer
In ons bewaard, een schrijn
Waarin het lachend leven
Verstild, onwezenlijk bleef zweven.
O konden wij nog eens een uur tesamen gaan !
Hoe zouden wij in die vervlogen weelde
Wellustig wentelen en teder geven
Die overvloed, vergeten in ‘t verleden,
Wat zacht een vlijm in onze levens steekt.
2 april 1968
*****
Dichterlycke versuchtinghe
Dichterlycke versuchtinghe
eener philoloogischen siele
by het verswinden
syns dicken ghesellen
van dale, och, waer bestu bleven ?
mi lanct na di, gheselle myn !
ic soeck een woort, ghi naempt de beenen...
dat was gheselscap goet ende fyn,
haest elcken dach moestc in u sien ;
nu bestu cweetniwaer ghebleven
maer tsal op gheen goe plaetse syn,
en dan sult ghi wel wat beleven !
van dale, och, waer bestu bleven ?
mi lanct na di, gheselle myn !
ic soeck een woort, ghi naempt de beenen...
nu sit ic hier besorght te beeven,
wanneer sal ic u noch eens sien ?
van dale, vruechde van myn leven ;
indien ghi snel sult weer verscien,
wil ic u ghans myn herte bien.
van dale, och, waer bestu bleven ?
mi lanct na di, gheselle myn !
ic soeck een woort, ghi naempt de beenen...
* * * * *
Toelichting voor schoolgebruik :
1. nieuw middeleeuws gedicht, onlangs ontdekt.
2. y als ie uit te spreken.
3. bleven en beenen zijn wel geen volrijmen, maar toch assonanties.
4. ingetogen voor te dragen.
26 januari 1971
*****
in niets-oneindigheid
in niets-oneindigheid
de aarde-cel zit schommeldraaiend
in spiralen jam-melkwegen
is haar perpetuum
mobile te stijf
en wordt ze starre steen
die onder druk van kernen
vloeibaar klotst en kookt
spat
in niets-oneindigheid
9 februari 1973
*****
DE LEVENDE DODE
Ik ben de man die niet sterven wil.
De dood zal ik verdrijven
Van ‘t kerkhof dat aan hem behoort
En waar hij heerst, nog ongestoord.
Ik doe de notaris komen,
Koop de graven, lanen, bomen,
Aarde, planten, muur en hekken !
Heel dit rijk wil ik onttrekken
Aan de macht van Piet de Dood.
Ik ben de man die niet sterven wil.
De dood zal ik verdrijven.
‘k Koop nog enkele percelen
En dan kan ìk hier bevelen.
Juich ! Ik ben van ‘t kerkhof heer ;
Neen, de dood keert er niet weer !
Meester ben ik van zijn rijk ;
Nooit maakt hij van mij een lijk.
‘k Heb de macht van Piet de Dood.
Ik ben de man die niet sterven kan.
De dood heb ik verdreven !
Het kerkhof is totaal van mij ;
In ‘t rijk der doden heers ik vrij.
Hoera ! Ik bouw hier een paleis.
Met reden ik mij zalig prijs.
Léven zal ik, altijd léven,
Want aan mij is nu gegeven
Macht over mijn Knecht de Dood !
23 maart 1970
*****
DIE AVOND WAREN WE MET VELEN
(Bij de viering van 50 jaar HHC)
Die avond waren we met velen.
Tweehonderd hongerige kelen
Waren gezellig saamgekomen
Om onder ‘t maal luidop te dromen
Van wat er vroeger was geschied
En wat er lag in ‘t nieuw verschiet.
Eten doet men niet aleen;
Langs de maag wordt men gemeen
Met ziel en geest van disgenoten.
‘t Is goed dat meestal wordt besloten
Een viering feestelijk af te ronden,
Met wat ervaren meesters konden
Op onze borden doen verschijnen
Langs onze mond te doen verdwijnen.
Als al dit goeds met rood en goud
Gedrenkt wordt - ach de wijn, zo oud -
Dan gaat de ziel, in hoge sferen
Een donkere koffie fel begeren.
De tongen zijn al losgekomen
En niemand is meer in te tomen,
Totdat kristalgeklingel schril
Meldt dat er iemand spreken wil
Tot het gezelschap, dat hem hier
Het oor zal lenen met plezier.
Vierhonderd oren luisteren graag
Naar wat de spreker ietwat traag
En plechtig glunderend wil vertellen.
Wij allen zijn nu zijn gezellen,
En op het einde komt van allen
Hun sympathie hem overvallen.
Luidruchtig klappend zijn de handen,
De monden lachend, en de tanden
Vriendelijk bloot. Zo gaat het feest
Zijn gang. ‘t Is altijd zo geweest
Dat stof en geest hier op onze aarde
Alleen verenigd krijgen waarde.
En als daarna, in ‘t moede bed,
Men in gedachten weer de pret
Van de voorbije dag herleeft,
Dan dankt men Hem die alles geeft,
En vraagt dat in nabije dromen
‘t Genoten geluk eens weer mag komen,
Dat tikkeltje gelukzaligheid,
Dat splintertje van eeuwigheid.
3 november 1989
*****
ELF MEI 1990
(Bij een schoolreis met de stoomtrein)
Het is vandaag een dag vol vreugd’
Wij gaan op reis, wij zijn de jeugd!
En de fanfare, met kaken bol,
Strooit alles feestelijk klankenvol.
Zeshonderd lachende gezichten
Met ogen waarin lampjes lichten
Gaan vol verwachting door de straten.
De wereld is van ons! Wij praten,
Kijken naar ‘t publiek dat blij
Achter de ramen wuift, en wij
Vinden de wereld mooi en goed
Zoals hij altijd wezen moet.
De schooltrein dieselt naar De Panne.
‘t Is daar dat wij dan onze plannen
Ten uitvoer brengen, op het zand,
In bos, op water, dijk en strand.
En door de wolken komt nieuwsgierig
De zon eens loeren naar ‘t plezierig
Leventje beneen, en zie
Ze warmt ons met haar sympathie.
Dan wordt het tijd om weer te keren.
Doch, helaas, met natte kleren
Stormen wij allen in de trein
Die staat te wachten op het sein
Om ons terug naar huis te rijden.
Wij kijken naar de Vlaamse weiden,
Steden, dorpen, wegen, straten.
Niemand houdt nog op met praten.
Dan in de streek van Aalst gekomen,
Zijn wij haast niet meer in te tomen:
Daar staat hij stampend stoom te stuwen,
De stoomtrein in 't station. En luwen
Doet onz’ geestdrift niet; we staan
Met platte neuzen tegen ‘t raam.
Zijn fluit gooit gillen in de lucht.
Hij stoomt voorbij met een gerucht
Van ratelende grote wielen.
Wat kan de jeugd nog meer bezielen!
Nu trekt de trein ons voort, en kucht
Zijn zwarte wolken rook de lucht
In van de wakkere lentedag.
‘t Volk blijft kijken met een lach
In het groen’ Pajottenland.
Langs het spoor staan ze aan de kant
En wuiven met verbaasde hand
Naar wat ze morgen in de krant
Gedrukt, gefotood zullen zien.
En als we een paar uur nadien
Onz’ avonturen gaan vertellen
Aan huisgenoten en gezellen,
Gaan we in gedachten weer op reis.
En iedereen heeft het bewijs
Voorhanden dat zo’n mooie dag
Er zeker nog eens wezen mag.
Zo viert men ook de vijftig jaar
Vol jeugd en idealen, maar
Herinnering zal blijven leven
Zolang ons hart is jong gebleven.
11 mei 1990
*****
CONTACTAVOND
Vanavond staat wat te gebeuren,
‘t College opent weer zijn deuren
Voor ouders en sympathisanten.
Ze komen aan van alle kanten
Om met het leraarscorps te spreken
Over de deugden en gebreken
Van hun geliefkoosd nageslacht.
Ja, wie had het ooit gedacht,
Dat zoonlief de laatste weken
Weer zoveel gemene streken
Met genoegen heeft verricht!
Is het dan niet ouders plicht
Om aan leraren te vragen
Of het hun wel zou behagen
Streng naar de erfgenaam te kijken,
Opdat later moge blijken
Dat hij goed is opgevoed.
Hopelijk wordt hij zo goed
Dat we niet worden gedreven
Hem voor heel zijn verder leven
In het onderwijs te steken,
Want hij heeft zoveel gebreken
Dat hij voor niets anders deugt.
Wat een jeugd toch, wat een jeugd!
Dochterlief stond straf te vrijen
En zich heerlijk te verblijen
Op het hoekje van de straat.
‘t Was al donker en wat laat.
Doch papa kwam heel toevallig
En hij zag hoe welgevallig
‘t Meisje zich wist te gedragen
Bij haar vriend, die zonder klagen
Zijn vereerde lief aanbad...
Wel, mijnheer de leraar, had
U het in mijn plaats gezien,
Zou U dan ook niet misschien
Ferm uw dochter meegenomen
Hebben, om haar uit die dromen
In de werkelijkheid te zetten?
Want er zijn toch eenmaal wetten,
Jongelui moeten studeren,
Werken moeten ze en leren
Om veel punten te behalen!
‘t Is toch waar, mijnheer Vanstraelen!
Zeker, zeker, beste mensen,
Alles is niet lijk we ‘t wensen.
Maar het is toch ook wel waar
Dat wijzelf voor zoveel jaar
Ook niet altijd even goed
Handelden zoals het moet.
Toch beklagen wij ‘t ons niet.
Geef daarom de jeugd krediet.
25 november 1990
|