Toen zee en land en luchten, geschapen werden uit het niet, en zon en maan en sterren, naar hemelbogen vluchtten, omdat God hen op hun plaatsen riep.
Toen de vogels en de vissen, de dieren op het land, het jonge woud, de bloemenpracht, door God zelf tot stand gebracht, en vast lag in zijn hand.
Toen de mens als kroon der schepping, het loflied van zijn heerlijkheid, het paradijs mocht binnen treden, heeft God zich zeer verblijd,
De mens, hij had Hem lief, hij wandelde met Hem, en in de avondkoelte hoorde hij zijn stem.
Toen is de slang gekomen, en heeft de mens verleid, hoewel hij wist, heeft hij genomen, Gods straf was tot in eeuwigheid.
Hoe groot is dan het wonder, dat Christus op zich nam, voor wie in Hem gelooft, de zonden, Hij, het geslachte Lam.
De straf is nu betaald, Hij brengt zijn kindÂ’ren thuis, de poorten staan weer open, van het eeuwig paradijs
|