DE EERSTE DAG.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Afzink naar Gelbressee. Links zie ik de plaat hangen van CE CDO.
Tijdens het jaar 1965 had ik daar mijn dienstplicht vervuld bij het Belgische Leger.
In het Kasteel van Arenberg kreeg ik diverse taken. Eigenlijk waren het toen toch schone maanden, met goede en slechte momenten. Ik ben nog altijd fier dat ik daar champagne had mogen inschenken aan Lord Louis Mountbatten , admiraal van de Britse Zeemacht. Ik heb nog altijd spijt dat ik geen praatjes ben gaan maken met een oude man (Leon Despontin) die daar in de nabijheid woonde . Ik was toen nog geen wielerhistoricus. Despontin reed meermaals de Tour de France als onverzorgde. Hij eindigde telkens op de zevende plaats in 1921-1922-1923. Ik zag hem vaak in zijn tuin werken.
Mijn zware fietsmobiel geraakt op angstwekkende snelheid. Eerste test voor mijn remmen. Even aarzelend, niet te bruusk en nadien weer alles los. Mijn petje vliegt bijna weg door de weerstand van de lucht. Het snelheidsmetertje Cateye toont me dat ik maximaal 62km/u heb gehaald. Mijn tempo zakt naar lagere cijfers op het gevarieerd reliëf dat volgt. Lood is lichter dan mijn tweewieler. Na xml:namespace prefix = st1 ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:smarttags" />40 km malen komt de bergaf naar de Maasvallei. Nu wijst mijn stuurcomputertje 65km/u , en ik besluit van nooit meer zo snel te dalen tijdens de komende zes weken, voor mijn veiligheid en die van de andere weggebruikers, mensen en dieren. Laat Rompelberg maar snel rijden. Ik ben een schildpad op weg naar Rome. Langzaam maar zeker, zo fietsen verhoogt mijn kansen om de verre finish te halen.
Rechtdoor langsheen het Institut Technique H. Maus en door een vuile wijk. Normaal dat muizen hier huizen. Zweet en zon. We toeren zachtjes en plots staat Institut Notre Dame er. Op het papier met mijn lange reisroute staat dat een pelgrim een bezoek moet brengen aan de Trésor dOignies bij de Zusters van Onze Lieve Vrouw. Er is daar een Schatkamer met kostbare voorwerpen, die getuigen van de uitzonderlijke vaardigheden van kunstenaars uit vroegere tijden. Dit wordt soms één der zeven wonderen van België genoemd. Sinds zeven eeuwen worden hier goud en edelstenen bewaard. Het is een permanent mirakel dat de hebzucht van misdadigers en de strooptochten van vijandelijke legers nooit deze Schat liet verdwijnen uit Namen. Maar het is s maandags gesloten.
Door de straten van de binnenstad, langs oude gebouwen, fiets ik verder. Steeds is deze stad ,waar Samber en Maas bijeenkomen, een centrum geweest enerzijds voor handel en administratie, en anderzijds van militaire en politieke betekenis.
De stad Namen, strategisch gelegen en van nature een moeilijk te veroveren fort, was reeds een versterkt kampplaats van de Aduatieken. In 57 voor Christus gaf deze Belgische volkstam zich over aan Cesar. Maar amper één dag later begonnen zij heimelijk de Romeinen te vermoorden. Deze valsheid maakte Cesar woedend. Hij stuurde nieuwe troepen naar het oppidum van Namen en na een bloedbad waren de fiere Aduatieken dood of tot slavernij veroordeeld. De weinige Aduatieken die ontsnapten sloten aan bij de Eburonen. Zo verdween een volkstam van meer dan 50.000 zielen.
Alsof aangetrokken door een magneet sta ik weldra voor het belfort uit de XII-de eeuw, ook genoemd Tour Saint Jacques. Hier even verwijlen is een must voor ieder pelgrim met schelp die naar het graf van Saint Pierre en Saint Paul wil. Een eerste maal gebruik ik de kabels om mijn fiets even veilig achter te laten. Ik wandel wat rond in het Namen van de midzomer. Ik merk een lange rij wachtende dames.
Zuivere consumptiekoorts. Vandaag beginnen de solden in de textielhandel. In een smalle boetiek wordt kleding verkocht. Alleen een beperkt aantal (numurus clausus in de Romeinse taal) mag binnen om overrompeling te vermijden. De furie van de koopjesjacht woedt hard. Dametjes komen nog van overal aangetrippeld.
Mijn fiets wacht. Mijn fiets lacht op mij. Wij vertrekken. Rue Saint Jacques. Ik ben een pelgrim. Een fietspomp is mijn staf. Een bidon is mijn kalebas. Als vilten hoed draag ik de scheve pet van een renner. Heerlijke zon. Chaussée de Charleroi.
Zou ik niet stoppen om wat zonnebrandolie op me te smeren ?
Heerlijk fietsen. Wat een zomer. Wat een dag.
Plots zie ik iets op het wegdek schitteren. Het is een stuk van vijftig Belgische franken. Ik stop het in mijn geldbeugel. Terwijl ik daar sta zie ik nog iets anders blinken in het gras langs de weg. Is dit het Waalse Eldorado ? Er ligt veel zwerfvuil langs de weg, maar dat is toch een echte bril, volledig en ongeschonden, met Lacoste montuur nog wel, heel duur spul. Ik raap op en neem mee.
Abdij van Floreffe. Stopplaats. Er schuimt hier bruin bier van opperbeste kwaliteit.
In de ruime gelagzaal smaakt het heilige brouwsel heerlijk. Verder op mijn menu zijn koekjes,worst, appel. Daarna Zwitsal faktor 10 wrijven op mijn gezicht, armen en benen. Ik moet met sterke pedaalstoot dit dorp kunnen verlaten. Op 26 mei 1889 werd immers in een van de huizen van Floreffe een sportheld geboren. Hij verliet zijn dorp om eerst Antwerpenaar te worden en later Fransman. Victor Linart , bijgenaamd Le Sioux verdiende een fortuin als wereldkampioen van de stayers. Op de wielerbanen van Parijs, Berlijn, New-York, won hij vele levensgevaarlijke races achter zware motoren. Sportminnend België is de naam van deze gladiator en gentleman ondertussen vergeten.
Terwijl er toch een windje blaast over de hoogten van de Marlagne bereik ik Fosses-la-Ville en later Saint-Gerard. Tussen Samber en Maas bestaat er nog altijd een cultus van Napoleon, volgens mij toch een misplaatste vorm van nostalgie en militarisme. Regelmatig bij feestelijke gelegenheden stappen fanfares in uniformen, met geweren en trommels uit de tijd van la Grande Armée .
Zie, verdorie, daar is toch dat bosje. In 1979 durfde ik het voor het eerst aan om eens op één dag 200 km te fietsen. Ik reed toen het brevet Overwinden-Givet-Overwinden. Tijdens deze voor mij memorabele tocht was ik gestopt in dat bosje voor mijn grote behoefte. Ik zorgde voor natuurlijke bemesting. Ik stop er 17 jaar later terug eens, voor mijn kleine behoefte. Ik merk dat het groen er ondertussen goed is gegroeid.
Ik schuif moeizaam verder in de richting van Maredsous. De klim naar de abdij werd geen probleem. Er is veel volk. Een flauwe plezante wandelaar probeert mij te pesten door met zijn mond luid het gevreesde sissend
pssssst
na te bootsen dat voor een wielrijder het onheil van een platte band betekent.
Basta,
klootjesvolk te Maredsous
kaas,bier,kaarsen,geloof,offerblok,
.. luchtvervuilende autos met dagtoeristen en lompe touringcars. Weldra Maredret in haar prachtig groen. Ik geniet van de omgeving en van een koud blikje Lipton ergens uit een automaat. Ik kom aan Chateau-ferme de Falaën, hoofdkwartier van La Confrérie du Crochon, vaandeldragers van de plaatselijke gastronomie.
Ik loop er wat rond om op adem te komen. Twee lelijke meisjes willen mij brutaal een ingangsticket verkopen. Zij fluisterden dat ik wellicht een Hollander zou zijn, en dat staat mij echt niet aan. Wegwezen is weer mijn gedachte. In de vrije natuur voel ik mij lekkerder dan tussen kasteelmuren. De heuvels in dit land doen me erg pijn, maar langs de wegberm bloeien mooie bloemetjes. Ik vertrok op weg naar Rome met bijna geen training. Rondjes in eigen streek en maar één maal een rit van 100 km langs Scherpenheuvel. Vroeger kon ik veel beter. Nu moet ik het uitzweten. Dat was wel te verwachten. Ik weet dat mijn conditie met de dag zal beter worden. Ik ben maar een slak in les beaux paysages de la Wallonie . Mijn gemiddelde snelheid benadert het nulpunt. Voor mijn zonden moet ik nu boeten. Het doet overal pijn. Maar het geluk, geloof en de hoop op redding hebben me niet verlaten, want daar volgt de flinke afzink naar Dinant. Aan de Grotten La Merveilleuse stop ik. Mijn truitje vol nat zweet ontzegt me de mogelijkheid om ondergrondse frisse gebieden te bezoeken en stalactieten te bewonderen. Met wat frisse cola voel ik me tevreden. Een kwartier later fiets ik in de verkeersdrukte van Dinant. Opletten is er nodig om ongekreukt nog wat afstand af te leggen. Na enig slalomwerk ga ik in de schaduw zitten langs de Maas op een bank. Ik drink er één liter AA-melk en één van de drie liters Vittel die ik zopas kocht in de supermarkt Match. Mijn vleesspies voorzien als hoofdmaaltijd voor deze dag moet er ook aan geloven.
Ik heb al 100 km gereden en ik ben blij.
Met lichte triptrap toer ik onder de hemelshoge brug door en daarna volg ik de Lesse tot aan Camping Villatoile. De kassa rinkelt tot 405 franken en dat is dan voor man, fiets, tent,douche. Een jobstudent wijst me mijn plaatsje. Terwijl ik mijn positie inneem beginnen we een gesprek. Hij ziet een vijffrankstuk liggen in het gras en gooit dat naar mij. Weer een teken van geluk voor mij op deze weg. Hij vertelt me over zijn dorp Thynes waar nog Romaanse, maar niet Romeinse muren staan. In de XII-de eeuw was er daar zelfs een slaapplaats voor pelgrims te Thynes, beweert hij. Ik stel mijn tentje op. De eerste dag gaat dat nooit vlot omdat gewoonte en techniek nog ontbreken. Maar een waarheid is ook dat ik eigenlijk niet handig ben. Maar het gaat wel, en ik vind nog een geldstuk van één frank. De dag in très riche Wallonie was verrijkend doch de geldstukken worden steeds kleiner.
In mijn ijver om er uit te zien als een echte kampeerder, stop ik mijn portemonnee onder de ietwat grotere droge pet die ik nu op mijn kopje heb. Wanneer een kwartier later mijn fiets bevrijd is van alle bagage en mijn nachtkwartier volledig is ingericht, wil ik naar de douche. De penning hiervoor steekt in mijn portemonnee. Ik zoek meerdere minuten om die te vinden
en o, jee, verdorie
onder mijn pet.
Op weg naar de douche verlies ik mijn propere onderbroek, maar ik merkte het wel. Op de WC is er geen toiletpapier, maar ik heb wel een hele rol bij, want eigenlijk ben ik op alles voorzien en ben ik toch niet te onderschatten, ondanks mijn chronische verstrooidheid. De douche is een besprenkeling met veel genot. Stof en zweet spoelen van mij weg. Mijn lijf is als nieuw na het verlaten van de douchecel. Ik loop rond op mijn blauwe Biguers, ontspannende sandalen van maat 47, die ik eens kocht in Andorra. Het is heerlijk op 50 m van de Lesse, die mooie Ardeense rivier , die we vroeger reeds vanaf Houyet met de kajak enkele keren hadden afgevaren. Er is op Villatoile een rustiek gebouw met een aangename bar, waar witbier van Hoegaerden uit het vat wordt getapt. Een poging om naar huis te bellen mislukt omdat een lange rij vakantiegangers staat te wachten aan de telefooncellen (*).
Ik stap dus maar terug naar mijn Alpinotentje, een iglo in kaki kleur, en ik overzie even mijn komend programma.
Nu is het tijd voor mijn eerste peace-mobile-opdracht, op zoek naar Gérard en Catherine dus. Daarvoor ga ik terug naar de bar, waar de baas van de camping op dit uur afrekent met de man van de drankautomaten. Hij zit aan een tafel bedekt met geldstukken. Onbeschaamd neem ik naast hem plaats aan die tafel en stel mezelf voor. Hopen geldstukken waren ook een deel van mijn leven, van zwembadzoontje van Olympia tot bankbediende van de Grote Kas van de kleine spaarder. Ons gesprek verloopt soepel en is van goed niveau. Hij trakteert me direct terug op een witbier. De geldman van de automaten schuift er bij ons bij, en nogmaals worden drie biertjes gebracht. Wat later zorg ik dat die mannen kunnen verder werken en ik verlaat dus de tafel, na een stevige handdruk.
Mijn tweede poging om te telefoneren lukt. Het thuisfront mag horen dat mijn eerste dag goed is verlopen. Witbier heeft mijn dorst nog niet klein gekregen. Ik begin een nieuwe fles Vittel , en ik vreet mijn tweede en laatste vleesspies op. Mijn kledij van de dag droogt al goed. Mijn fiets ligt prima vastgebonden. Mijn beenspieren zijn vermoeid. Voor de rest voel ik me nog heel fit. Ik rust maar ik kan nooit in een diepe slaap geraken tijdens de nacht op deze camping langs het kabbelende water op de rotsen en keien van de Lesse. Ik droom een beetje en ik meen van in de verte de saxofoon van Adolphe te horen.
(*)(er waren toen in 1996 nog geen GSMs
)


|