Foto
Inhoud blog
  • GOMMAAR TIMMERMANS OVERLEDEN
  • Toespraak bij de opening van uitgeverij
  • Speciale tekening van Felix Timmermans
  • Wat andere kunstenaars over de kunst van Timmermans schreven - Flor van Reeth
  • Intervieuw met Tonet Timmermans - Jooris van Hulle
  • Beste bezoeker
  • Op bezoek bij Tonet Timmermans - Denijs Peeters
  • Timmermans in Baarn - Huub van der Aa
  • Felix Timmermans en Camille Melloy - Etienne De Smedt
  • Ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning - Bart Van Loo
  • Boerenpsalm tentoonstelling in Mol
  • Felix Timmermans was voor alles Dichter - Erik Verstraete
  • Laat het nu stil worden - Herman-Emiel Mertens
  • De Stille Timmermans - Marcel Janssens
  • Pallieter - Fons Sarneel
  • Begrafenis van Felix Timmermans op 28/01/1947 - Gaston Durnez
  • Job Deckers en de lokroep van Schoon Lier - Roger Vlemings
  • En waar de ster bleef stille staan - Felix Timmermans
  • De Fé herleeft in Lier - Paul Depondt en Pierre De Moor
  • " E Vloms keuningske " - Gaston Durnez
  • Sint Gommarus - Felix Timmermans
  • Timmermans ter ere, een selectie uit zijn picturaal werk - G. Carpentier-Lebeer
  • Bij de heilige Anna klinkt hardrock-muziek - Frans van Schoonderwalt
  • En als de Ster bleef stille staan... - J.J. Vürtheim Gzn
  • Felix Timmermans, de Liersche Breughel - Caty Verbeek
  • Het afscheid van Felix Timmermans - Redactie
  • De Poëzie van Felix Timmermans - De Nieuwe Gazet 09/08/1947
  • Uniek dat auteur alles van zijn werk heeft bewaard - Frans Keijsper
  • De fijne nostalgie van Felix Timmermans - Rigoberto Cordero y Léon
  • Lier gegroet, nog duizend pluimen op uw hoed - Willem Hartering
  • De Timmermans-tegeltjes - Ward Poppe en Philip Vermoortel
  • Pallieter wint het van Wortel - Gaston Durnez
  • Het spekbuikige Brabant en het magere Kempen land - Marcel Pira
  • De Zeemeermin - Bert Peleman herdenking op 11/07/1986
  • Profiel van Felix Timmermans - Etienne De Ryck
  • Lia Timmermans - zo was mijn vader - Manu Adriaens
  • Felix Timmermans in Waalwijk - Arthur Lens
  • Overeenkomst - Van Kampen
  • Ronald
  • Mooie Faience steentjes van de Fé
  • Mooie opdrachten - uniek materiaal
  • Bij de recente Duitse vertaling van Adagio - Stijn Vanclooster
  • Dit schreef Gommaar
  • Waarom ik van Timmermans hou. (deel 1) - Viktor Claes
  • Waarom ik van Timmermans hou. (deel 2) - Viktor Claes
  • Felix Timmermans - Uit mijn rommelkas
  • Felix Timmermans, zijn succes en zijn schrijversplannen - Redactie
  • Een Tafelspeech en een Interview - Karel Horemans
  • De Muziek in het werk van Timmermans - Louis Vercammen deel 1
  • De Muziek in het werk van Timmermans - Louis Vercammen deel 2
  • Streuvels en Timmermans - Jan Schepens
  • Reimond Kimpe - Joos Florquin
  • Pallieter in Holland - Cees Visser
  • Intimations of Death - Schemeringen van de Dood
  • De Blijdschap van Guido Gezelle en Felix Timmermans. - Gaston Durnez
  • Toespraak gehouden in Hof van Aragon - Philip Vermoortel
  • De schrijver Antoon Coolen in Hilversum - P.J.J.M Timmer
  • Felix Coolen
  • Pallieter verboden - redactie Het Vaderland
  • Over Pallieter. - Voordracht in het Foyer-Concertgebouw op 24 januari 1919.
  • Beste vrienden - redactie
  • 'Ik heb mijn kinderdroom waargemaakt' - Lieve Wouters
  • De man achter GOT - Andy Arnts
  • Gestopt met tellen, Hoeveel boeken ik geschreven heb - P. Anthonissen
  • Liefde is nooit verboden - Frans Verleyen
  • Felix Timmermans overleed vandaag - Bertje Warson
  • Saluut bij een honderdste verjaardag - Marc Andries
  • Timmermans op de planken - Daniël De Vos
  • Gaston Durnez Exclusief - Etienne Van Neygen
  • Vlaamser dan Vlaams. - Hans Avontuur
  • Felix Timmermans en Averbode - G.J. Gorissen
  • Een tweede leven voor Timmermans en Claes - Patrick Lateur
  • Een Brief aan Felix Timmermans - Johan De Maegt
  • Dichter und Zeichner seines Volk - Adolf von Hatzfeld
  • In de Koninklijke Vlaai - Felix Timmermans
  • Fred Bogaerts - Adriaan De Bruyn
  • De Natuur blijft verbazen
  • Kluizekerk sloot definitief - redactie
  • Timmermans heeft geen Fascistisch Bloed - Lode Zielens
  • Om er even bij stil te staan - Etienne De Smet
  • Tekeningen
  • Aan boord met Felix Timmermans - Anton van Duinkerke
  • Gommaar Timmermans - GoT 90 jaar
  • Het Menu - Bonni Konings
  • Onuitgegeven handschrift van Felix Timmermans
  • Zet uw ziel in de zon - Gaston Durnez
  • Stijn Streuvels 70 jaar - Felix Timmermans
  • Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen - K. Van Camp
  • De Pallieter kalenders. - Marc Somers - Deel 1
  • De Pallieter kalenders. - Marc Somers - Deel 2
  • De Pallieter kalenders. - Marc Somers - Deel 3
  • Zelfportret - Felix Timmermans
  • Ik had zo graag Felix geheten! - Daniël De Vos
  • Tony Fittelaer: « Kozijn Felix was een buitengewoon mens » - Vandecruys Geert
  • In en over Juffrouw Symforosa - Arthur Lens
  • Bij Pallieter thuis - Redactie
  • Kalender 1932 - Felix Timmermans
  • Mijn eerste boek - Felix Timmermans
  • De Fé vulde een kamer - Martine Cuyt
  • Met Timmermans op literaire bedevaart naar Lier - Jaak Dreesen
  • De Toverfé - Wannes Alverdinck
  • " Er gebeurt iets… Timmermans herdacht " - Jan Vaes
  • Bij Marieke is de Fee nog thuis - Marc Andries
  • Oosters Geschenk van Clara Timmermans (Haiku's)
  • Een soep met vier troostende mergpijpen - Gaston Durnez
  • Met Felix Timmermans op stap door Lier - Jos Vermeiren
  • Professor Keersmaekers over Felix Timmermans - Jaak Dreesen
  • Honderd jaar geleden werd Felix Timmermans geboren
  • Tonet Timmermans overleden 26/03/1926 - 16/04/2020
  • Briljante vertegenwoordiger van de volkskunst ! - Al. Slendsens
  • De goede Fee op zoek naar de Kern - Gaston Durnez
  • Saluut bij een honderdste verjaardag - Marc Andries
  • Een ministadje uit de voltooid verleden tijd - Frans Verstreken
  • Felix Timmermans, Tekenaar en Schilder - Denijs Peeters
  • In defence of Timmermans - Godfried Bomans
  • Hoe Pallieter werd onthaald door Nederlands publiek - Karel van den Oever
  • Adriaan Brouwer - Sirius
  • De Pallieter rel - Lode Zielens
  • Boerenpsalm - Willem Rueder
  • De zachte Keel - Frans Verstreken
  • Feestelijke Groeten
  • Merkwaardige gesprekken - Gommaar Timmermans
  • En als de Ster bleef stille staan - Top Naeff
  • Gaston Durnez - Overleden
  • Felix Timmermans - Rond het ontstaan van Pallieter
  • Een barre winter in Schoon Lier - Henk Boeke en Claus Brockhaus
  • Interview met Gommaar Timmermans - Bertje Warson
  • Felix Timmermans werd onrecht aangedaan - W. Roggeman
  • Gesloten wegens nieuwe schoenen - Toon Horsten
  • Boerenpsalm - Peter Claeys
  • Gommaar Timmermans - Paul Jacobs
  • Ernest Claes - Felix Timmermans en voordrachten in Duitsland
  • De Molen van Fransoo - Felix Timmermans
  • De Vroolijkheid in de Kunst - Carel Scharten
  • Adagio - Felix Timmermans
  • Hoe ik verteller werd - Felix Timmermans
  • Pallieter wordt honderd jaar - Bertje Warson
  • Openingstoespraken - Timmermans-Opsomerhuis 1968
  • Toespraak Artur Lens Archivaris - 1968
  • Toespraak Hubert Lampo - 1968
  • Timmermans als Schilder en Etser - Floris Van Reeth
  • Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volk.
  • Felix Timmermans - Theo Rutten
  • Gesprek onder vier ogen - Fred Bogaerts 70 jaar
  • Timmermans over De Pastoor in den bloeienden Wijngaerdt
  • Tooneel te Brussel
  • De vroolijkheid in de Kunst
  • Stamboom van Felix Timmermans
  • Timmermans over "De Pastoor uit den Bloeienden Wijngaert
  • Felix Timmermans over den Vlaamschen humor
  • Adagio - Lia Timmermans
  • De nachtelijke Dauw - Felix Timmermans
  • Felix Timmermans geschilderd door Tony Claesen - 2018
  • De Nood van Sinterklaas - Felix Timmermans
  • De Vlietjesdemping te Lier - Felix Timmermans
  • Pallieter naast Boerenpsalm
  • Pallieter in het klooster - Cees Visser
  • Info FT Genootschap
  • F T Fring bestaat 25 jaar
  • Timmermans en de Muziek - Daniël De Vos
  • Fons De Roeck
  • Is Timmermans Groot ? - Felix Morlion O.P.
  • Renaat Veremans vertelt - José De Ceulaer
  • Vacantie bij de oude boeken - Gaston Durnez
  • Foto's van Oude Lier 1
  • De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt
  • Brief Gommer Lemmens - 11/06/2013
  • 70 jaar geleden ....
  • Overlijden van de Fé
  • Luisterspel Pallieter 2016
  • Bibliotheek van de stad Lier
  • Anton Thiry - Gaston Durnez
  • postkaarten
  • Een Mandeke Brabants fruit
  • Clara Timmermans overleden
  • Covers van Pallieter
  • Pallieter en Felix Timmermans
  • Toespraken 25/6/2016 - Kevin Absillis, Kris Van Steenberge en Gerda Dendooven
  • De Lierse Lente - Ronald De Preter
  • Felix Timmermans - Emiel Jan Janssen
  • Pallieter honderd jaar - Gaston Durnez
  • Adagio - Frans Verstreken (Hermes)
  • Pallieter, een aanval en verdediging
  • Foto's 1
  • Driekoningen-Tryptiek - Jacques De Haas
  • Over Pallieter (25/01/1919)
  • Timmermans' werk in het buitenland
  • De Eerste Dag - Felix Timmermans
  • Het Kindeke Jezus in Vlaanderen
  • Fred Bogaerts - Felix Timmermans
  • De Harp van Sint Franciscus - Gabriël Smit
  • Timmermans en Tijl Uilenspiegel
  • Felix Timmermans ter Gedachtenis
  • De Vlaamse Timmermans - Paul Hardy
  • Timmermans was Einmalig - José De Ceulaer
  • Levenslied in schemering van de dood - Gaston Durnez
  • Expositie in De Brakke Grond te Amsterdam
  • Bij de Hilversumsche Gymnasiastenbond
  • Timmermans als schilder en tekenaar - W.A.M. van Heugten
  • De onsterfelijke Pallieter - Tom Vos
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Felix Timmermans
    Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
    13-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Vlaming Felix Timmermans - Louis Vercammen

    De Vlaming Felix Timmermans

     

    Uit Blad – door Louis Vercammen

     

         In zijn prachtig boek « Het kindeken Jezus in Vlaanderen » beschrijft Felix Timmermans het zo mooi hoe Maria en Jozef moeten vluchten voor Herodes. Alvorens over te steken naar Holland, werpen ze vol heimwee een afscheidsblik op het land dat ze verlaten moeten.

         « Ze zagen eerst nog eens om naar Vlaanderen... Schoon Vlaanderen ! » zei Jozef ontroerd. En zonder het te willen en niet bij machte het tegen te houden, welde in hem een groot gevoel van verlatenheid op, omdat hij Vlaanderen, zijn schoon en goed Vlaanderen verlaten moest. Er barstte iets in hem, hij voelde zich ineens zeer arm worden, het was alsof zijn hart ginder gebleven was... »

         Ook het hart van Felix Timmermans was niet te scheiden van Vlaanderen ; ook hij hield van dit land en van dit volk.


    Toen Felix Timmermans in 1886 geboren werd, was de Vlaamse strijd volop aan de gang. Werd deze eerst gevoerd op taalkundig gebied, eens dat daar enige overwinningen behaald waren, kwam ook het kultureel, sociaal en later het nationaal aspekt naar voren.

         Albrecht Rodenbach was reeds in 1880 overleden, maar enkele maanden later was te Leuven het eerste nummer van De Student verschenen onder het prachtig motto ; « Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus » , dat terstond dè leuze werd van de Vlaamse beweging. Het is vooral dank zij Dr. August Laporta (1864-1919) dat ook Lier een Vlaams centrum werd. In I885 komt hij aan de redaktie van De Student en zal het blijven tot aan de eerste wereldoorlog. Hij heeft het blad zijn bloei en betekenis gegeven. Ondertussen schreef Guido Gezelle zijn laatste onsterfelijke dichtbundels. August Vermevlen stichtte in 1893 de Van-nu-en-straksbeweging en in 1899 begon Stijn Slreuvels op schitterende wijze zijn literaire loopbaan.

     

         De kleine Felix Timmermans groeide op in kanten. Als hij twaalf jaar geworden was, moest hij naar de Ecole Moyenne te Lier, waar de meeste vakken in het Frans gegeven werden. Daar was hij alles behalve een uitblinker. Na drie jaar bleek het overduidelijk dat hij geen studiekop bezat. Hij zou dus ook kanthandelaar worden. Vader had er een aardig centje aan verdiend en mocht nu tot de goede burgerij gerekend worden. Hij zelf sprak gaarne Frans omdat dit nu eenmaal tot de goede toon behoorde in een stadje zoals Lier. Hij stuurde zijn jongste telg dan naar Flobecq (Henegouwen) om er de taal duchtig te leren. Daar (o ironie !) las de jongen veel over de Vlaamse beweging en zijn onstuimig gemoed kwam in opstand. Hij schreef strijdliederen zoals « Aan den Vlaamsen Leeuw » en « Aan 't Vaderland », die opkomen voor de taalrechten van de Vlamingen. « De taal is gans het volk » is de titel van zijn allereerst gedrukt artikel (1904). Verder zijn er nog de enigszins anarchistisch-getinte stukjes «Over vaderlandsliefde» (1905) en « Gedachten en spreekwoorden » (1906). Een jaar later maakt hij te Ingooigem kennis met de Vlaamse aristokraat naar de geest : Hugo Verriest, de oudleraar van Albrecht Rodenbach.

         In de jaren 1911-12 stichtte de kunstschilder Fred Bogaerts – romantisch genoeg - de Lierse afdeling van het geheime genootschap « De Veembroeders », die de Vlaamse strijd met alle mogelijke middelen wilden aanwakkeren en doorvoeren. De Lierse Veembroeders, waartoe Felix Timmermans natuurlijk behoorde, lieten weldra van zich horen. Iedere Franstalige konferentie of vergadering te Lier gingen ze storen met de kreet : « In Vlaanderen Vlaams ! »

     

         De Vlaamse strijd was in de jaren vóór 1914 een strijd om de vervlaamsing van de Gentse universiteit. Zolang deze niet bestond kon men geen Vlaamse elite vormen, die een ernstig fundament en een vaste waarborg zou bicden voor verdere ontwikkeling. Het verslag namens de tweede hogeschool-kommissie van Lodewijk De Raet (1909) bracht een ontembare geestdrift en eensgezindheid te weeg. Niet minder dan 2.700 hogeschoolgediplomeerden en 100.000 anderen ondertekenden de petitie. Het wetsvoorstel Franck-Van Cauwelaert-Huysmans, in 1911 ingediend, werd eerst de 6e maart 1914 besproken. Het enig resultaat was de belofte van een ontdubbeling der leergangen. Toen kort daarop de oorlog uitbrak werd aan de IJzer de Vlaamse Frontpartij opgericht ; in de bezette gebieden wilden ook de aktivisten van hun kant de Vlaamse strijd tot de uiterste konsekwenties doorvoeren. De andere bijkomstige elementen terzijde gelaten, was het voorname uitgangs- en oriëntatiepunt : de Vlaamse hogeschool. Ware deze een feit geweest vóór augustus 1914, dan zou er zeker geen aktivisme ontslaan zijn in zulke hoge mate.

     

         Samen met Gent was ook Lier toen een brandpunt van politieke bedrijvigheid. Reimond Kimpe, Antoon Thiry, Fred Bogaerts en anderen, allemaal mensen uit Timmermans' naaste vriendenkring, stonden de zelfstandigheid van Vlaanderen voor. Het kon niet anders of ook hij kwam onder de indruk van hun argumenten. En alhoewel hij geen strijdersnatuur bezat, dierf hij toch voor zijn mening uitkomen. Twee artikels «Vlaamsen droom» (1916) en «Wetenschappelijk Vlaams» (1917) vallen op door hun duidelijke taal. Ondertussen had hij zich in het najaar van 1915 laten verleiden om samen met zijn vrienden de «Beginselverklaring van Jong-Vlaanderen» mede te ondertekenen, waarin o.m. de stichting van het koninkrijk Vlaanderen geëist werd. Op 15 maart 1916 kreeg Gent zijn uitsluitend Vlaamse universiteit en op 22 december 1917 werd de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen uitgeroepen. De grote droom was werkelijkheid geworden, niet voor lang echter...

     

         Op literair gebied was Felix Timmermans ook niet bij de pakken blijven zitten. In 1916 verscheen zijn heerlijke « Pallieter » te Amsterdam. Het sukses was overweldigend.

    Uitgave na uitgave kwam van de pers. Een jaar later is het de beurt aan « Het kindeken Jezus in Vlaanderen », het zo intieme verhaal van Jezus' kindsheid. In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen kreeg heel het heilig gebeuren zijn verloop.

    « Ik verlangde het in ons land gebeurd te zien, alleen uit liefde voor mijn land », verklaart hij.

    De neerslag van zijn grote bewondering voor de suksessen van de Vlaamse strijd vinden we terug in zijn «Boudewijn», geschreven tussen 1917-18 en verschenen in 1919. Dit allegorisch dierenepos in verzen is zeer nauw verwant met ons middeleeuws meesterstuk « Van den vos Reinaerde ». De ezel Boudewijn zucht nog in slavernij bij de hond Courtois, leenman van koning Nobel. Reynaert heeft weer enige schelmstukken uitgevoerd waarvoor hij moet boeten. Boudewijn wil hem gaan bevechten, op voorwaarde dat hij zijn vrijheidsbrief krijgt. Hij stelt de vos buiten gevecht maar krijgt natuurlijk de verhoopte vrijheid niet. Het scheelt zelfs al heel weinig of de ezel moet zelf aan de galg, totdat de vos plechtig komt verklaren dat Boudewijn goud kan maken. Daarvoor moet deze echter een verre reis doen en heeft dus een vrijheidsbrief nodig. Ezel en goud zullen ze echter nooit meer zien. De satire op de Vlaamse verdrukking is duidelijk maar niet bijtend, eerder zacht-ironisch.

     

         Wanneer half oktober 1918 het Duitse front langzaam maar zeker ineenstortte, werd het voor vele aktivisten tijd om het land te verlaten. Het gastvrije Holland was de aangewezen weg. Begin november week ook Felix Timmermans uit samen met Antoon Thiry, Reimond Kimpe, Fred Bogaerts en vele anderen. Zijn ballingschap zal duren tot maart 1920.

    Zijn grote voorliefde voor Pieter Bruegel de Oude berustte eveneens op de typisch-Vlaamse kentrekken van diens werk. Bruegel is de meest Vlaamse schilder van al onze kunstenaars. Hij heeft altijd bij voorkeur zijn volk en zijn land uitgebeeld en daaraan kon Felix Timmermans niet ongevoelig blijven. In de Bruegel-roman (1928) maakt hij er dan ook een overtuigde Vlaming van en schrijft aldus : « Hij en Vlaanderen, twee handen op énen buik ! »

     

         Bij de gemeenteverkiezingen van april 1937 stemde hij er na lang beraad in toe zich als kandidaat van het Vlaams Nationaal Verbond op de kieslijst te laten zetten, doch onder uitdrukkelijke voorwaarde dat hij op een niet-verkiesbare plaats zou ingeschreven worden. Als symbolisch gebaar was het echter duidelijk genoeg.

         Men heeft Felix Timmermans na de laatste oorlog herhaaldelijk als « zwarte » bestempeld. Heeft hij zich inderdaad gekompromitteerd ? Het antwoord luidt kort en bondig : neen !

    De les van de eerste wereldoorlog zat hem te klaar in het hoofd. Daarom heeft hij zich hier angstvallig buiten alle politiek gedoe gehouden. Hij was anders in Duitsland geen onbekende.      Sinds 1918, toen de Duitse vertaling van « Het kindeken Jezus in Vlaanderen » verscheen, werden er al zijn grote werken tot heden toe de een na de ander vertaald en op grote schaal verspreid. Sinds 1927 heeft hij er dikwijls voordrachten gehouden. Bij het begin van de vijandelijkheden in 1939 verbrak hij evenwel terstond alle konferentiekontraktcn, zodat hij sedertdien geen voet meer in Duitsland gezet heeft. Pas teruggekeerd van de vlucht in mei 1940 stonden er al hoge Duitse officieren aan de deur om een handteken voor de Duitse uitgave van Pallieter te vragen. Vele Duitse soldaten beschouwden het eveneens als een buitenkansje de beroemde schrijver te Lier te kunnen bezoeken om een krabbel van zijn hand te bemachtigen. Tot daar en niet verder reikt de zogenaamde kollaboratie van Felix Timmermans !

         In 1942 werd hem onverwachts de Remhrandtprijs van de Hamburgse universiteit opgedrongen, die deze prijs in 1936 reeds aan Stijn Strcuvels verleend had. Na de oorlog mocht hij tenvolle verklaren : « Heb mij tijdens de bezetting nooit met politiek bezig gehouden en heb aan anderen aangeraden hetzelfde te doen. Heb geen politieke vergaderingen bezocht, noch lijsten op politieke geschriften of druksels getekend, noch geschreven. Was ook geen lid van geen enkele politieke vereniging... »

         Opmerkelijk is nog de toneelbewerking van « Pieter Bruegel »(1943). De kunstenaar Bruegel moet het veld ruimen voor de Vlaamse strijder tegen de Spaanse overheersing.

    De apoteose is als het geestelijk testament van Felix Timmermans, zijn ontroerend vaarwel aan Vlaanderen, dat hij zozeer heeft liefgehad. « lk heb gehoopt en heb gewerkt, opdat er veel licht over Vlaanderen zou vallen, dat de duisternis zou verdrijven en de angst uit het hart. Het is niet gekomen... Een vrolijk, schoon helder Vlaanderen, dat God elken dag voor de goedheid van Zijn schepping dankt. Als kinderen zorgeloos huppelend aan Zijn hand. Een Vlaanderen, waar vrede heerst en vrijheid en goedheid. O schoon, eeuwig Vlaanderen, hoe wordt gij door haat en nijd dooreengeschud... »

         Heeft hij toen al voorzien welk lot hem nog wachtte? Men zou het zeggen. Evenals menig ander uit Vlaanderens intellektuele en artistieke elite zou hij na de oorlog het slachtoffer worden van een onrechtvaardige repressie.

    Felix Timmermans was immers beroemd, Vlaamsgezind en katoliek.

         In augustus 1944, een maand vóór de bevrijding, velde een hevige hartaanval Felix Timmermans neer. Vanaf dat ogenblik tot aan zijn dood, zal hij zijn kamer niet meer verlaten. Achteraf beschouwd mogen we het nog een geluk heten, want regelmatig kwamen wetsdokters zien of hij nog niet in staat was naar het krijgs-auditoraat van Mechelen vervoerd te worden, waar een dossier over hem was aangelegd. Geen enkel ernstig feit kon hem ten laste gelegd worden, niettemin bleef de zaak maar aanslepen. In afwachting van de uitspraak werd hij zelf in huisarrest geplaatst en zijn goederen onder sekwester gesteld.

    Al deze plagerijen hebben ontegensprekelijk zijn vruchtbaar leven met meerdere jaren bekort.

         Twee wetsmannen kwamen huiszoeking doen zonder natuurlijk iets bezwarends te kunnen ontdekken. Ze hadden kasten en laden al nagegaan, de grootste brok bleef de uitgebreide bibliotheek van Timmermans. Nadat ze reeds een hele voormiddag hun werk gedaan hadden, zonk de moed om nog verder te zoeken hun in de schoenen. Tenslotte namen ze een adresboekje mee en... « Twintig Vlaamse Koppen » van Hugo Verriest. Hoe konden die jongens ook weten dat dit staatsgevaarlijk boek al van 1901 dateerde? Dan vroegen ze nog wie die zekere meneer Membra of Rembra of zoiets eigenlijk was, en wanneer en hoe Felix Timmermans er kennis mee gemaakt had. Hij had er wel dikke vriend mee moeten zijn om daar zo'n prijs van te ontvangen. Ze schenen zichtbaar van hun stuk gebracht toen ze vernamen dat Rembrandt een Hollands schilder uit de zeventiende eeuw was, die verder niets met die beruchte prijs te maken had. Wees dan al agent van de Veiligheid !


         Fernand Victor Toussaint van Boelaere, die reeds als Eredirekteur-generaal van het Ministerie van Justitie zijn sporen verdiend had in het gerechtelijk proces tegen Timmermans, meende het eveneens aan zijn naam als letterkundige verplicht te zijn Felix Timmermans ook op dat gebied tot de grond toe te moeten afbreken. Dat het een kollega betrof, die medelid was van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor taal- en letterkunde, kon hem niet vermurwen. In het juli-augustusnummer 1946 van De Faun lanceerde Toussaint van Boelare zijn scherpste aanval : « ...Die populariteit van Timmermans is voor het Vlaamse volk een schade en een schande. Zij is het gevolg van de nazistische propaganda... Doch overal ter wereld, waar de meningen vrij zijn, wordt het werk van Felix Timmermans voor nul en zonder waarde verklaard. Met het nazisme daalt ook ten grave het werk van Felix Timmermans. »

         Albert Westerlinck diende de « klein-inquisiteur », zoals hij hem noemt, een klinkend antwoord toe in het novembernummer 1946 van Dietse Warande en Belfort. « Indien een snotbengel, die twaalf jaar was, toen de oorlog uilbrak, een kritisch verdikt als dat van Toussaint van Boelare mocht uitflappen, zou men hem glimlachend verontschuldigen, maar ik kan niet begrijpen dat een literator die zovele decennia ouder (Toussaint van Boelare was toen 71 jaar !) en wijzer is, zulke gedrochtelijke mening uitspreekt! Is het toeval dat ze hatelijk is?... Indien wij ons land over enkele jaren tot een onbewoonbare Balkan willen omscheppen, dan moeten wij allen zijn voorbeeld volgen. » Felix Timmermans overleed op 24 januari 1947. Amper drie maanden later, op 30 april 1947, volgde Toussaint van Boelare hem in het graf.

     

         Om samen te vatten kunnen we zeggen dat Felix Timmermans géén politieker was.

    Hij bezat nu eenmaal niet het strijdende karakter zoals sommigen dat wel gewenst hadden. Dit is te verklaren uit zijn verdraagzame natuur, die er nooit toe kon komen iemand anders te kwetsen of diens opinie rechtstreeks aan te vallen. Maar zijn innerlijke Vlaamse overtuiging heeft hij nimmer prijsgegeven. Steeds heeft hij gedroomd van een vrij en onafhankelijk Vlaanderen...

         Wanneer hij Lier de Vlaamste stad van Vlaanderen noemt, mogen wij hem met minstens evenveel recht de Vlaamse schrijver van Vlaanderen noemen. Want ongetwijfeld meer dan omwille van zijn onbeduidende politieke bedrijvigheid, zal Felix Timmermans bekend blijven als de Vlaamse kunstenaar bij uitstek. Vlaamse kunst is volkskunst. Dat heeft hij tenvolle begrepen. Hij en zijn kunst zitten met alle vezels onwrikbaar vastgeworteld in en gericht naar zijn Vlaamse volk. Neen Felix Timmermans is geen oneer voor de Vlamingen.            Hij is waarlijk de Ambassadeur der Vlaamse letteren, omdat hij door zijn werk Vlaanderen door anderen leerde kennen en liefhebben. Nu nog verschijnen er regelmatig nieuwe herdrukken en vertalingen over heel de wereld. Hij is gekend in Finland en in Joegoslavië, in Engeland en Italië, in de Verenigde Staten en in Brazilië, in India en in Japan.

    Waarlijk hij is Vlaming geweest om Europeer en wereldburger te worden.

         Hopen we dat Vlaanderen Felix Timmermans eindelijk weer in het volle licht moge plaatsen, hij die als hoogstaand mens, begenadigd kunstenaar en vurig kristen een van haar trouwste zonen en schoonste sieraden geworden is.

     

    ************

    13-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    12-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.En de schaduwen blauw... - Lia Timmermans

    En de schaduwen blauw...

     

    Uit Spectator 23 september 1972 door Lia Timmermans

     

         De avonden in het huis van mijn kinderjaren waren terugkeer. Zacht en rustig, alsof er iets uit de hemel op aarde daalde. Toen wij in de ronde zaten, veilig samen onder de gele lamp, noten kraakten, boeken lazen en in de stilte vertellingen als vanzelf ontstonden.

    Blije en vrolijke avonden, toen het huis vol klanken was van stemmen, gelach en zangen, vol geur van geluk. En de dagen, al die heldere dagen met vader waren overgoten met zonneschijn. De vreugden waren wit... en de schaduwen blauw.

     

         Heb ik ze gezien en gevoeld ? Of slechts ontwaard in mijn eigen prisma ? Wij benaderen toch een mens alleen vanuit het eigen hart.

    Toen ik nog een kind was — wij woonden in het oude huis — gingen wij iedere zondagavond op bezoek bij tante Emma, vaders lievelingszuster. Als wij dan thuiskwamen, moest vader eerst alleen binnengaan om het gaslicht te ontsteken. In mijn kinderlijke verbeelding dacht ik telkens : als hij in het donkere huis binnenstapt, kan iets duister — een wolk misschien — hem omhullen, zodat hij zich erin verliest. Ik was bang om hem en liep, ongehoorzaam, steeds mee. Vele, vele jaren later dacht ik eraan, toen wij, zoals het dikwijls gebeurde, met de hele familie buiten gingen om naar de sterrennacht te kijken.

         Vader vertelde dat zijn eigen vader nooit naar de sterren wou kijken omdat het hem bang maakte; hij voelde zich dan zo klein, zo nietig tegenover het oneindige heelal, dat hij zich volledig verloren voelde en aan zijn eigen bestaan begon te twijfelen.

         En ik vermoedde — en nu geloof ik het zeker — dat op de achtergrond van vaders innerlijk leven, op de achtergrond van zijn geluk, ook die angst woonde. De metafysische angst tegenover de geheimen van bestaan en eeuwigheid. Verdrongen door zijn levensblijheid, vervaagd door zijn diep geloof, verborgen door zijn liefde voor mensen en dingen. Maar die angst was er, misschien onbewust en vaag, maar verraderlijk zoals een plotse avondkoelte in een doorzonde tuin.

         Behalve met moeder, sprak hij er nooit over, want hij wilde slechts zijn vreugde meedelen. Er ging een rustige kracht van hem uit, een heerlijk gevoel van veilige geborgenheid. Tegelijkertijd voelde ik mij steeds geneigd hem te willen beschermen. Hij leek mij soms zo hulpeloos, zo kwetsbaar, of was het een domme kinderlijke indruk ?

         Als hij op reis ging, was ik ongerust; ik had bij hem willen zijn om hem te beschermen. Hij was immers zo goed dat hij zich zou laten slaan zonder zich ooit te verdedigen.

    Vader zelf was ook steeds bezorgd en bekommerd om zijn vrouw en zijn kinderen. Te veel zelfs, soms voor denkbeeldige gevaren die ons konden bedreigen. Als opdracht in het boek dat hij mij schonk "De Harp van Sint-Franciscus" schreef hij: «Voor Cecilleken, mijn dochterken, van haren vader, die daar dag en nacht om waakte ». Ik had bijna medelijden met hem omdat hij zich zo bezorgd, bang en bekommerd maakte om ons. En toch is het dank zij die bezorgdheid dat ik een ontroerende herinnering bewaar. De winter 39-40 was ik het eerste jaar op de universiteit... maar om dit te begrijpen moet ik eerst iets vertellen uit mijn kindertijd.

         Toen ik jong was, sliep ik samen met mijn zusje op een kamer, die 's 'zomers fris en 's winters ijskoud was. Mijn grootmoeder vond dat zo gezond. Ik vond het heerlijk; ik geloofde dat ik een arm kind was en ik meende dat arme kinderen mooie glanzende gedachten hadden. En als een arm-kind-met-glanzende-gedachten bleef ik, gewoonlijk in de kanten bedsprei gehuld, in de koude spelen tot ik bijna bevroren was. Dan voelde ik mij een sneeuwkristal en ik vond dat het mooiste wat mij kon gebeuren.

         Toen ik, jaren later, te Leuven studeerde, leek het vader of ik niet meer zo innig verbonden was met mijn familie. Op een winterdag, het sneeuwde, kwam hij mij bezoeken. Wij gingen samen koffie drinken en wandelden nadien naar het begijnhof. Het was bijna donker. Op een bruggetje over de Dijle bleven wij staan, want verderop, in één van de huizen langs het water, stond een verlicht venster open. Binnen speelde iemand piano, een koraal van Bach.

         Wij bleven luisteren en zagen naar de vallende sneeuw. Tenslotte zei vader — het was in de tijd dat hij de «Familie Hernat» begon en veel nadacht over de goddelijke voorzienigheid — « Al die miljoenen sneeuwvlokken... allemaal verschillend, zoals de sterren... zoals de mensen... » — « Weet ge nog, Papa », vroeg ik, « dat ik vroeger zo gaarne een sneeuwkristal was ? Ik vind het nog altijd even schoon. » Hij bekeek mij. Zijn gezicht klaarde op en hij vroeg, blij verrast : « Ge zijt niet veranderd !». Nu begreep ik plots waarom hij gekomen was.       Hij kwam zien of ik nog dezelfde was gebleven, of ik niet vervreemd was van mijzelf, van thuis, van alles wat ons gelukkig maakte, « Ik ben niet veranderd » zei ik. Het was zelfs niet nodig dat hij antwoordde. Wij voelden ons in gedachten samen. Hij was er gelukkig om en ik dankte de hemel omdat ik een vader had, die door sneeuw en vorst speciaal naar Leuven kwam om te zien of zijn dochter nog was als een sneeuwkristal.

     

         De diepste vreugden in het leven van een mens zijn die welke men het moeilijkst kan meedelen : de vreugde bij het ontdekken van waarheid; de jubel bij het bewonderen van schoonheid; het innige geluk van het goed-zijn. Dat alles heeft vader willen geven in ons leven, aan ons, aan iedereen. Zijn blijheid deelde hij uit. Zijn twijfels, zijn angst, zijn moeilijkheden hield hij zoveel mogelijk voor zich.

         En toch, heel zelden, toch had ik de indruk dat hij ergens triestig was. Ik hoorde het.

    De winterse zondagnamiddagen als de sombere luchten op die kleine stad plakten, kon het zo stil zijn dat ik er droefgeestig van werd. Om ons op te beuren speelde vader op zijn porceleinen acarina. Mijn zusjes hoorden graag het lied van de betoverende Lorelei, die met een gouden kam haar gouden haren kamt. Als vader dan die melodie speelde ; de wijze waarop hij die speelde en als het droevig-schrille geluid van de acarina de kamer vulde, dan geloofde ik dat hij, stil en diep, ook triestig was. Als men bij vader was, dan scheen het of men had de hele wereld.

                                              
        
    Zijn présence was zo groot, dat men zich nooit eenzaam kon voelen. Maar hij zelf groeide langzaam en ongemerkt.... in éénzaamheid. De eerste maal dat ik meende dit te voelen was in Averbode ,waar wij met vakantie waren. Op een zomeravond liep ik, na een wandeling de abdijkerk binnen. Het was er reeds half-donker en vader zat er alléén, te bidden.

         Toen ik bij hem kwam, schrok hij op en één ogenblik leek het mij alsof hij uit een andere wereld kwam, van heel ver, waar hij alleen was en wij hem niet konden bereiken.

    Op oudejaarsavond 1946 kreeg vader weer een hartaanval. Gelukkig kwam de dokter hem snel helpen en ging de crisis vlug over. Nadat iedereen te ruste was gegaan, bleef ik bij vader zitten, de hele nacht. Hij had zo dikwijls bij ons bedje gezeten, toen wij kind waren en ons handje vastgehouden. Nu zat ik naast hem en hield zijn hand vast. Hij was heel rustig en gelukkig met een ander soort geluk.

     

         Alle angsten waren voorbij. Pijn en smart waren tot vreugde verheven, zoals hij reeds in Adagio had gedicht. Hij hield heel diep van ons. Hij had in ons leven voor ons van ieder oliepitje een ster gemaakt. En toch was hij boven ons uitgegroeid, alléén, naar God.

     

    *****

    12-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    10-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vroomheid in het Proza - Ward Corsmit

    Vroomheid in het Proza van Felix Timmermans

     

    Uit Vernieuwen door Ward Corsmit

     

         FELIX TIMMERMANS! Een Feestelijke toon klinkt er door die naam. Was hij niet de gulle lyrikus van het schone leven, de Vlaming met de scherpe en gevoelige zinnen?

    Vraag het maar eens aan een protestantse taalbroer uit het hoge Noorden.

    «Felix Timmermans, nou zeg. wat 'n leuk verteller! Wat kan die man schilderen met het woord! Wat 'n kleur- en beeldrijke taal! Echt sappig, echt pleizant! » Ook voor hem is onze Felix Timmermans de vlaamse literaire guitigaard, die blinkende vrolijkheid strooit over zijn eerder strakke, eentonige, nette, zakelijke bestaantje. Nou zeg, hij mag er wezen. En toch, Timmermans zogezegde levensvreugde ontspruit aan diepere bronnen dan een eerste, oppervlakkige lektuur zou doen vermoeden. Achter haar vlotte uitbundigheid, ja zelfs in het kleed van haar zinnelijke taalplastiek, bergt zij de ervaring van een vrome, wijze en goede mens, die het leven genoot en bezong in zijn veelzijdige schoonheid zonder er nochtans volkomen in onder te gaan. Dank zij een overtuigd Christendom bleef hij zich bewust van de waarde en begrensheid der menselijke persoonlijkheid, van Gods oneindige en trouwe aanwezigheid. Wie oren heeft om te oren, wie ogen om te zien... nochtans zovelen ontdekten zelden of nooit die hogere geest in het werk van Timmermans. Ze lazen er overheen als het ware verblind — of slechts aangetrokken door het ontspannende pallieterschap van zijn kunst, zelfs waar het vrome onderwerpen betrof. Het is ook waar. dat onze schrijver nooit met zijn wijze vroomheid te koop liep. Ze ligt omzeggens tussen de plooien van zijn weelderig proza, kostbare edelstenen gelijk, die pas hun volle glans afgeven wanneer men ze te gelegener tijd weet op te diepen en in het licht houdt van een aanschouwende bezinning.

     

         Er is daar op de eerste plaats Timmermans verhouding tot de natuur. Van zijn «Pallieter» af bleef ze in wezen franciskaans georiënteerd ; zoals hij het zelf nader heeft omschreven bij zijn bezoek aan Assisië : « de mens en de natuur, die broeders zijn om saam den Heer te dienen » . Onze eigene geest, onze ziel, ons hart herkennen in elk volk, dier of plant dit gezamenlijke deelgenootschap in die ene schepping van God. « In de natuur dient alles elkander. In de natuur is er niets te veel en niets te weinig» . Een zelfde melodie doorgonst het ganse helal. « Het is muziek voor mij, het ruist gelijk een orgel, het is een eeuwige Laudate Dominum » . In die grootse Godzang speelt ieder zijn eigen partituur, krijgt elk wezen eigen vorm en gestalte : « Uw zang doorzindert alle dingen en alles neemt er kleur en vorm aan : de sneeuwklok haar kristallen figuren, de vis zijn juist getelde schubben. De dauwdrup glanst ervan. De Alpen zijn ervan opgericht » .

         Maar deze ontdekking van Gods hand in de schepping brengt de mens ook het bewustzijn bij van de eigen gespletenheid. Waar de natuur telkens weer in de oorspronkelijke, zuiver gebleven, frisse eenvoud van Godes goedheid getuigt, moet hij zelf tot zijn eerlijke schaamte uitroepen : « O, Heer, grote God, die het allemaal geschapen hebt in alle mildheid, wat voor boze dingen hebt Gij tussen U en ons geplaatst ? Mijn hart is vroom en vol van U, maar mijn lichaam, dat dit hart omhult, steekt vol vijanden. Mijn hart snakt U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam vlucht U als vuur.

    En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren sabel » .

     

         Hoe zal de mens verlost geraken uit die zondige aanleg, die hem tot 'n beklemmende vertwijfeling kan brengen? Er is daar o.m. de stilte der natuur. Ze biedt hem een geschikt medicijn. Wandelend in de natuur « wordt ge er op den duur zo mee vereend en vergroeid dat ge u eigenlijk als een bloemeke voelt. Ge leeft mee met de bomen, met het jeerd, het mos, den regen en de dieren, en dit gaat tot in de ziel » . De mens komt tot inkeer. Hij wordt teruggeleid naar zijn meest oorspronkelijke innerlijkheid : « Laat de anderen nu maar gaan slapen. Zo bij het venster te zitten en den maneschijn in te asemen... En 't is of hij ook binnen in U uw vergeten, donkere ziel verlicht, en men ziet daar iets glinsteren, dat zo schoon en goed is, dat men het geen naam durft geven » . Wijst de sterrenbezaaide hemel op onze petieterigheid, wordt het daardoor stil « in uw hart en denkt ge aan dingen waar ge anders nooit geen tijd voor hebt » , de sneeuwvlokken beleren ons over het komen en gaan der ziel : « zij is als een vlok sneeuw, ieder anders gevormd. We dalen, dekken een tijd de aarde en keren weer terug. Wat kan het mij schelen of ik een vlok ben die duizenden jaren geleden op de aarde gevallen is, of nu valt of binnen duizend jaar.

    Het geval blijft hetzelfde. Smelten doen we toch » .

     

         De ziel kwam helder uit Gods handen. Door de mens en de aarde raakte ze onder stof.

    De Heer roert er dikwijls zijn vinger in. Dan begint telkens weer opnieuw het heimwee te branden naar het Vaderhuis. De mens voelt zich als een geschoten wild. Maar dank zij die pijn ziet hij ook Gods aanwezigheid aanlichten in de donkerte van zijn zondigheid. Hij durft tot Hem roepen : « Raap mij op en laat mij niet in den donkeren spartelen. Vergeef het kwaad dat ik gedaan heb. Het brandt. Blus het met uw vuur » .

    De ziel wordt geschrobd en geboend. Ze keert zich binnenste buiten en strijdt tegen de begeerten. Zij tracht in een « nacht van begeerteloosheid » te komen staan, zodat ze « zich vrij en bloot met den eeuwigen God kan verenigen » . « De gouden vlinder in ons ontwaakt en breekt zijn hoornen schelp » .

     

         Deze boetedoening tot her-kerstening van ons leven is « een bittere medicijn.

    Waarom neemt ge de slechtste kruiden om uw maag te genezen ? Waarom zoudt ge uw ziel niet genezen ? God vraagt heldere zielen... De weg naar de hemel gaat niet door de wereld met zijn schoon kleren, geld en roem. Maar gaat langs de ziel, de heldere ziel» .

         Evenals de boete « verpuurt het lijden ook de edelsteen van onze ziele. Het meeste lijden schudden wij door 't kwaad zelf over ons. En als God ons doet lijden, dan zal hij weten waarom. Dat is misschien voor ons mysterie en dat vat de rede ook niet. Wat God doet is een mystiek borduurwerk dat wij slechts aan de onderkant zien : 't is vol gewirwar, maar we zijn er van overtuigd dat de bovenkant schoon en goed zal zijn » . Stilaan wordt de ziel meer en meer zich zelf en haar roeping getrouw, ze vraagt niks meer, ze verheugt zich alleen in haar lot en haar bestaan, ze wordt in werkelijkheid een stuk natuur, groeiend en bloeiend naar Gods wijze plan. « Het koren wast en de wolken regenen. Een boom vereert God als hij groen en vruchten geeft. Hij laat God doen. Wie God vereert, vraagt niets » .

     

         De goddelijke deugden, eens sluimerend onder het heftig gebarenspel van onze driften, begeerten en genoegens, krijgen weerom volop kans haar vormende krachten uit te werken in de gedoopte ziel. Zelfs onze blik op de omgevende natuur krijgt hiermee ook dieper perspectief : « de ziel ontdekt in elk gersken een vreugde des Heren; dan ziet men door de natuur door als door een helder water in Indië, waarin het schoon is van koralen, schelpen en perels » . Nu kan de mens 'n loflied van dank aanheffen tot God, Schepper van al wat is en leeft. In deze hoogstemming van christelijke vreugde en geloof schreef F. Timmermans zijn schoonste bladzijden. «Van Gezelle tot Timmermans» betitelde A. Vermeylen aanvankelijk zijn studie over de moderne vlaamse letteren. Was hij terdege wel bewust van de innige verwantschap in zake natuurlyriek tussen beide auteurs, waarvan eerstgenoemde een gans nieuwe periode inluidde, die de andere practisch zou afsluiten ?

         Wat Gezelle deed voor de poëzie, volbracht Timmermans voor een groot deel op het gebied van het proza. Wij hebben moeten wachten tot het verschijnen van H. Bruning's voortreffelijke studie over Gezelle in 1954 om deze geniale en gans eigene natuurlyriek van den brugsen meester op haar volle waarde te leren schatten, in wier voetspoor Timmermans ook zijn eigen weg is gegaan. « In zijn woord rukt Gezelle de Verborgene binnen de ervaring en waarneming der zinnen; ook voor de lezer wordt de Verborgen God — van abstractie en verwijderde kennis — tastbare realiteit zintuigelijke waarneembaarheid, ervaarbare hoogste luister, genieting en feest voor de zinnen. Met deze grandioze prestatie heeft Gezelle poëtisch het schijnbaar onmogelijke bereikt, en in ieder geval gedaan wat voor noch na hem iemand met ons woord gedaan heeft. In Gezelle's woord is de eeuwig Ongedaagde vlees geworden en onder ons mensen op aarde gedaald » .

         Dit geniale, zo bijzondere woord over de natuur van Gezelles dichtende persoonlijkheid, trilt nog dikwijls na in Timmermans' prozakunst. Het bezit hier weliswaar niet die zelfde artistieke vorm-perfectie. Het klinkt nochtans uitbundiger in zijn meer volkse, primaire zegging en uitbeelding, doch naar de geest is het ongerept Gezelliaans gebleven.

         Wie zal ooit die overheerlijke slotlitanie op Gods schepping vergeten uit het meesterwerk van Timmermans, waarvan hier dit klein proefbeetje volgt : « Ik zeg U dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras dat melk wordt. Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen en om al de gewassen, zowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen nodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uw bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp. Uwe heerschappij wroet als een knecht. Ik dank U Heer, in den hemel, op de aarde en op alle plaatsen » .

         Een dergelijke vrome ingesteldheid bereikt de mens niet zonder de last van een moeizame vordering. Onder het sjofele kleed van onze dagelijkse handel en wandel blijft de genade steeds dieper doorwerken. « als olie doorheen der mensen alledaagsheid, kleinzieligheid, hun bier en plattegrondse burgerlijkheid en hoe God op allerhande wijzen, langs smart en genieten en geweten in hun hart werkt en geurt, terwijl ze de soep koken, kwaad van elkander vertellen en zonde doen » . Deze wetenis van Gods werkzame aanwezigheid in ons behoedt iedereen voor zelfheerlijk vertrouwen in eigen kracht en stemt tot vergevensgezinde mildheid jegens de anderen, want ten slotte « zijn we van den zelfden deeg maar anders gebakken. Elkendeen heeft zijn gebreken maar gelukkiglijk ook zijn goeden kant. Laat ons door onze gebreken door naar God zien, die door de genade in ons hart aanwezig is, en we zullen malkander geren zien, spijts de gebreken » .

     

         Dit christelijk realisme ligt aan de grondslag van een gezonde gemeenschapszin, waarvan heimat en parochie de uitdrukking zijn. Men heeft zovele ideeën gehuldigd over het sociale leven van de mens. Doch de practische toepassing bewees meermaals de onbruikbaarheid van elke filosofie, mag het dan ook waar zijn dat ze in bepaald opzicht veel wist tot stand te brengen. Hoe potsierlijk klinken ons nu de holle frasen der franse revolutie in de oren !

         Neen, de natuurlijke, zondige mens eerbiedigt geen gelijkheid (Egalité), komt zelden of nooit tot een onzelfzuchtige naastenliefde (Fraternité), en verkoopt het liefst zijn vrijheid voor slippendragerij, kost en inwoon inbegrepen (Liberté). Alleen in Christus en de Kerk kan men het aangaan, blijft het ook ver beneden het gestelde ideaal, als 'n schaduwrijke voortekening van het komende nieuwe Jeruzalem. « Een kerk is het hart van de stad, zoals het stadhuis de hersens zijn met haar zenuwstel van administratie. De kerk, het hart, dat alle gevoelens der mensen opvangt, dat het lijden meevoelt, de ellende ontvangt, het verdriet mee opkropt, meebidt, smeekt, weent; het hart dat mee juicht en mee viert als de verheuging onder de mensen is, het hart dat al de harten in liefde verzamelt en met zijn onzichtbaar bloed verenigt » . In de levende kerkgemeenschap, die zo innig met ons ganse wezen is vervlochten, gedijt de genade in ons en wordt ze gevoed door de sacramenten. Op zich zelf staande en steunende verdort ons christendom, het wordt eenzaam, koud en hard. De kerk betekent alsdan maar een gebouw van steen, waar de gemeente zondags haar godsdienstige vergadering houdt. Hier pulseert geen gemeenschapsleven meer in de herdenkingsfeesten van des Heren geboorte, dood en verrijzenis, evenmin als hier nog iemand overdag of 's avonds ’n meer persoonlijke gemeenzaamheid zoekt met Christus achter het Godslampje : « den roden druppel vuur die vóór het altaar glinstert. Dit is voor mij immer een zalig uur. Dan wordt het ook zo wijd en stil in mij. Ik weet het, ik ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het of alles om mijnentwil gebeurt. Maar in zulke schemerstonden, in de effene stilte, in de aanwezigheid van God smelt mijn kleine, harde persoonlijkheid uiteen en deint uit naar diepere verten » .

     

         Geen feit uit de Heilsgeschiedenis spreekt telken jare zo tot de verbeelding van ons volk, als de geboorte van Jezus te Betlehem. Met veel zorg worden de kerststalletjes gereedgemaakt en de gezangen voorbereid. Wie niet te hoog van de preekstoel sermoent, kan hier 'n dankbaar tema ontwikkelen naar de smaak van den eenvoudigen volksman.        Meermaals werd er op gewezen hoe Timmermans over genoegzaam talent beschikte om alleen maar een groot schilder te worden. We zullen er aan toevoegen : hij bezat ook aanleg voor predikatie in volkse stijl. Hij zou 'n moderne pater Brugman met het schilderende woord kunnen wezen, gans in de lijn van de door hem zelf gewenste predikant : « Hij moet eerst door geheim gebed inzuigen wat hij nadien in gewijde toespraak moet uitstorten. Hij moet eerder gloeien van binnen dan koude woorden uiten van buiten...» .

         Horen wij onze schrijver eventjes over Kerstdag : « God die de paleizen van de sterren als sneeuwstormen door het heelal slingert. Die ge zoudt verwachten in een brillanten kasteel. Hij wierd mens in een verduft rotsholleken, in de donkerste armoe, erger als een kind uit een achterstraatje» . Met wat een uiterst fijn gevoel in de tekening roept hij de sfeer op van de Aankondiging : « Op zo'n uur lijk nu, vol dauwdruppels, zal het dan gebeurd zijn, onder een palmboom, dat ineens een engel voor Maria knielde en haar de grote boodschap bracht. En omdat ze zo zuiver was en stil. kost zij zeggen : Zoals het God belieft . En met die woorden begon God in heur lichaam te bloeien » . Hij die zijn « Kindje Jezus in Vlaanderen » schreef zag dezelfde Jezus ook het Evangelie prediken in de omlijsting van een kempisch dorpje. « Al de mensen stonden buiten, aan de deur, uit te zien naar den wegel, die van uit het bos naar het dorp toekronkelde. En ginder kwam hij met twee van zijn apostelen. De neigende zon stond fel vóór hem, en maakte tot goud zijn dunne baard en zijn lange haren... De mensen kwamen achteraan en schoven bedeesd naderbij en bezagen Hem vragend en bewonderend. Doch de kleinsten probeerden voor de grootsten te staan, er was een dringen en een wringen; de kinderen waren het vernuftigst en kropen door de benen der groten heen en stonden dan schuw van vóór, met de vinger in de mond. Doch de apostel met zijn zwarten baard duwde hen, zacht grommend, met zijn grote werkhand terug. Maar Jezus, als hij dat zag, zei: « Laat de kinderen... » En Hij zei een schone preek over de eenvoud, tot die mensen, die de reuk der aarde aan hun handen dragen, over de eenvoud, de eenvoud des harten» . Zou men hierin geen schilderij herkennen van Jakob Smits? Deze ook gaf taferelen weer uit het Evangelie in de lokale kleur en rustige sfeer der Kempen.

     

         Raakt de Kerstmistijd meer ons oog om zijn kleurrijke stemming of ons hart om de vredelievende boodschap uit den Hoge. Pasen schenkt een geestelijke wedergeboorte.

    « Dan is de hemel weer open en onze zoete God Jezus Christus terug in de kerken en onder de mensen... Deze schone dag zuivert U van de zonden, maakt U onschuldig als 'n zuigend lammeken en als een spiegel zo blinkend; men is geestelijk verjongd, met vers bloed; de ziel heeft zich gewassen, trekt een nieuw kleed aan en wandelt weer gerust in de geur van vroomheid en van gratie, alsof er nooit meer geen kwaad zal komen » . Reeds zaterdags gingen we te biechten en schudden « het mandeken vol zonden over Meneer Pastoor zijnen kop » (27). Is hij niet de man die « den holle-bolle-ziele wagen vol zondengespartel van dit volk naar den Hemel moet sleuren » ? .

    Met Allerzielen « luiden de doodsklokken in de mist. Het riekt naar de dode blaren. Ons Fien bakt koeken en swenst bidden wij voor de gelovige zieltjes. Voor al de overledenen van familie en kennissen » .

     

         En wanneer de bel klinkt door de stille straat of in de eenzame velden, betekent zulks dat ons Heer iemand een laatste bezoek brengt vóór de grote reis. « Hij komt bij ons binnen.

    Hij die alles geschapen heeft. Hij komt niet gauw bij ons, maar als Hij ’t doet, komt Hij iemand halen » . Door een jaarlijkse processie belijden we ons geloof in het Heilig Sakrament, « wiens hostie broederlijk van het zelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten » . Enkele weken vroeger op de kruisdagen had men Gods hulp ingeroepen voor het welgedijen der veldvruchten. « En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, over het schittergeel rapenzaad. Langs roos-en-blank bloemende boomgaards en riekende hoven : « Uit de diepten heb ik geroepen tot U, o Heer... De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast en lazen halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. En zij vroegen, als tolk voor de sprakeloosheid van ’t zaad, de bomen en de vruchten : « Heer. verhoor mijn gebed met Uwe oren... » .

         In deze liturgische krans van kerkelijke feesten, dikwijls gepaard gaande met volkse gebruiken of geplogenheden, hoe hecht ze ook de parochiegemeenschap met haar glansen omvangt, weet ieder zich nochtans verbonden met het over de ganse wereld verspreide Christendom van Rome. « Die stad heeft in elken mens een harer zenuwen geknoopt, 't Is modernerwijze gesproken een draadloze waar de millioenen gelovigen elk op zich zelf een opvanger van zijn » .

     

         Zelfs na ons heengaan van deze aarde wordt voor ons dode lichaam een plaatsje ingeruimd rond de dorpstoren. « Hier liggen de doden met een zwart kruiskcn boven hunnen kop en een hofken van simpele bloemen boven hun lichaam. Zij lagen er vergeten en in diepe rust, en hunne zielen zaten misschien in het licht van den guldenen hemel » . Vaker heeft men de Vlaming zijn enge dorpstorenmentaliteit aan de kaak gesteld. Terecht, maar het mag ook niet onvermeld blijven hoe vele grote figuren uit elke kultuur telkens weer opnieuw met heimwee aan hun geboortedorpje hebben teruggedacht. In dezes geborgenheid kon de eerste kiem van hun prille mens-zijn rustig wortel schieten en ontluiken, die later dan ook de basis van hun persoonlijkheid zou blijven als de primaire grondstof, waaruit ze meermaals, zij het ook onbewust, putten voor hun scheppend werk. Timmermans werd Vlaanderen's grote schrijver voor 't merendeel dank zij de innige verbondenheid met de Lierse heimat. De vele vertalingen bewijzen maar al te zeer dat hem geenszins het verwijt kan treffen van een beperkte visie, integendeel : zijn heimatlyriek ontvouwt voor ons oog iets van de eeuwige mens van alle landen en tijden : hoe zijn komen en gaan, leven en streven, zich afspelen in de bijna natuurnoodzakelijke omheining van de dorpsgemeenschap. Ook hier gedijt de arbeid het best. Hij schenkt adel, zin en waarde aan ons bestaan. Wordt hij in zijn doel niet ontwijd door de gelddrift of deerlijk geschonden door mensonwaardige techniek, dan zal hij o.m. het kwade in ons gemakkelijker doen uitzweten. « Vergeet niet dat O.L. Heer zowel naar onze handen als naar onze ziel zal zien. Laat God ons vragen dat Hij ons veel werk geeft » .

     

         Twee beroepen stonden bij Timmermans hoog in aanzien, dat van boer en dat van schilder. Hij zelf hanteerde palet en tekenstift en voelde zich bijzonder aangetrokken door de boerestiel. Schreef hij er niet zijn meesterwerk over : « Boerenpsalm » ?

    « Ik vraag niet om rijkdom, zegt boer Wortel, wat zou ik doen met een kasteel als er geen mesthoop vóór de deur ligt ? Ik vraag ons dagelijks brood en een frisse gezondheid. Voor de rest zal ik wel zorgen. Want het plezier van mijn leven bestaat in te kunnen werken op mijn veld. Te zien groeien en bloeien, wat ik zelf geplant en gezaaid heb. Dat is mijn hemel op aarde, mijn veld » . Zonder de boer verstopt den gang van de wereld, terwijl de schilder met de verf « een nieuwe wereld schept. God, dank voor de verf. Wij herscheppen er uwe Schepping mee. Het leven is vuil en lelijk, ik ook, maar tussen de plooien zit iets goddelijks en 't is dat wat wij er met onze verf willen uithalen en laten zien » . « Wij schilders vangen : wij vangen God met ons verf, lijk 'nen heilige met zijn gebeden; en Hij heeft het gaarne. En ik zeg, en 'k zeg het nog : « Ne goeie schilder is ne zoon Gods » . De boer oogst het brood voor ons lijfsbehoud, de schilder voedt ons verlangen naar een meer doordringen, bewonderend aanschouwen van natuur en mensen.

              

         Grote schrijvers bekennen zich dikwijls tot overeenstemmende waarheden. Zulks viel mij ook op, toen ik bij 't afsluiten dezer studie Papini's « Leven van Christus » aan 't herlezen was. De vermaarde Italiaanse schrijver noemt de Natuur, de Arbeid, het Evangelie de eigenlijke leermeesters van ieder waarachtig mens zoals Jezus zelf er een is geweest in de kleine gemeenschap van Nazareth. Ook deze mening deelde F. Timmermans. We hebben er deze verhandeling maar even op na te kijken, om deze drie elementen aanwezig te weten. Bleven ook zij niet zijn ganse leven de leermeesters van onze schrijver, hij die het zo heel ver niet bracht op de school ?

     

         Was Timmermans nog zo gehecht aan de heimat, het reizen zat hem ook in het bloed.

    « een honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God » .

    Hij keerde telkens weer terug. « O die eeuwige trek om weg te zijn, en onderwegen toch steeds naar zijn huizeken om te zien, waar vrede is en innigheid en eenvoudig geluk » (38), dit ongedurige vertrekken en terugkeren blijft ons lot hier op aarde tot we eenmaal zullen «rusten bij den groten Baas » .

     

         Hoe zullen we daarginds arriveren ? Hoe zal de gestrenge Rechter ons barmhartig wikken en wegen op het schaaltje van goed en kwaad ? Wij weten het niet. Het blijft mysterie.

    Wij zijn toch bevangen door enige vrees. Zelfs hier op aarde kijken we met ontzag en eerbied op naar de grote Meester van alle levens. Dichter bij ons staan de heiligen. In hun vertrouwelijke nabijheid durven we gemakkelijker uitpakken met onze grote en kleine miseries. Ze zijn eigenlijk « zowat als parochianen, van onzen thuis, zo nog familie van ’t zevende knoopsgat, meer van ons » .

         Felix Timmermans praktikeerde een warme devotie tot de Lieve Vrouw. Gaat ze niet vooraan in de stoet van de vele heiligen ? Zij kent het best onze noden. In Timmermans oeuvre komen ze tot Haar : schuimers en schilders, kwezels en kornuiten, verliefden en verwaaiden, pallieters en boeren, pastoors en nonnekens; publiek of in 't geheim steken ze vóór haar beeltenis een kaarsje aan, leggen een viooltje neer of lezen een gebed, dikwijls doorregen van zure of blije tranen. Want iedereen weet — met een fransvlaams versje uitgezongen — dat zij is

                                                    de Bazinne,

                                                    de Bazinne van al de Bazinnen,

                                                    de Bazinne van boven.

     

         En wie doet er hartelijker, sappiger en ook vromer Pallieter na, de vlaamse dagenmelker, wanneer hij zelfs de Lieve Vrouw dankt om het doodgewone goede weer : « En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei; As dat schoen weer ij schuld is, dan heddet verdind » . En gelijk Isidoor uit de « Pastoor van den bloeienden Wyngaard » wakende bij zijn gestorven Leontientje, heeft Felix Timmermans zeker ook, in 't vooruitzicht van zijn nabije dood, eveneens gewacht naar « den morgen, naar God en naar de Lieve Vrouwe» .

    Want de Fé, onze Fé, was 'n diepgelovig man, levensblij, goed voor iedereen, de eenvoud zelf, een groot kunstenaar. Vlaanderen zal hem blijven eren.

     

    *************************

    10-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Met Renaat Veremans en de geest van Felix Timmermans

    Met Renaat Veremans en de geest

                            van Felix Timmermans

     

    Reportage gemaakt door redactie van Ons Land op 20 juli 1957.

     

         Als Renaat Veremans over Felix Timmermans vertelt heeft hij geen leeftijd. Men vergeet dan dat hij geen blonde krutlebol meer is en dat men jaren vóór de oorlog reeds van «Vlaanderen» en «zijn weiden als zingende zeeën» zong. Dan herleeft in hem de zo zalige, oude tijd dat hij samen met de Fé kleur schonk aan het anders zo rustige en stille Lier, de tijd dat in hen beiden het koren van hun kunstenaarschap langzaam maar welig tot rijpheid kwam.

         Zal Veremans wel ooit uitgepraat geraken over die tijd?

    Dat hoeft ook niet, want al de herinneringen die bij hem daarover opwellen, zijn als kleine en kostbare mozaïeken van dit ene kleurrijk tafereel : Zo was de Fé.

    Zo ook deze mooie zomerse namiddag dat we met hem door Lier, hun beider geboortestad, wandelden.

     

    Spiritisme en een onbetaalde tafel.

         We wandelden door het Begijnhof waar Renaat en Fé een deel van hun jeugd doorbrachten, en of de hemel er mee gemoeid was, daar ontmoetten we kunstschilder Frans Ros, "nog een van de bende uit die tijd" zei Renaat, en hij nam hem mee naar een klein typisch huisje, helemaal aan de achterkant van het Begijnhof. Een klein, schroomvallig huisje, "maar hier zijn grote dingen gebeurd", vertelde Veremans. Hier had de Fé een kamertje gehuurd waarop hij met enkele vrienden aan spiritisme deed.

         De Fé had daar zowat over gelezen en zijn ontvankelijk gemoed was sterk onder de indruk gekomen van deze zogezegde wetenschap en daar we allemaal erg onder de invloed van de Fé stonden, vertoonden we sterke neigingen om ook aan duistere machten te geloven.

    Daar op dat kamertje leverden we ons in jeugdige overmoed over aan allerlei proefnemingen. We huurden een tafel, het onmisbare voorwerp om met de geesten in verbinding te treden en op het Bouchouts kerkhof vonden we de even onmisbare doodskop. Het was de tijd dat de Fé zijn « Schemeringen van de Dood » schreef, een werk dat we allen voelden groeien naarmate de geesten ons, gezeten rond tafel en doodskop, een bezoek brachten. De Fé was ook verwoed vegetariër op dit ogenblik — het kon er nog maar bijkomen — en maakte ons allen, zijn broeders in de geestelijke samenzwering, tot volmaakte volgelingen.

         Voor mij betekende dit een serieuze handicap, vertelt Renaat Vereman verder, want... mijn vader had een beenhouwerswinkel. Dus vader van beroep een heftig propagandist van deze versterkende spijs en zoonlief een anti, roekeloos en bereid tot het uiterste te gaan.

    En wat wilt ge als een jeugdig gemoed zweert zijn ideaal als een vlag over te dragen, er kome van wat wil?

         Daar moest conflict van komen en dat kwam er.

         Al die mensen gezond de winkel van mijn vader binnen te zien komen, en hem weer te zien verlaten met een pakje van die gehate spijs onder de arm, werd me te machtig.

    Op zo'n ogenblik beslist ge dan een held te worden. En dan gebeurt het : ge werpt met een ruk de deur open en ge slingert de klant achterna : " Ge eet lijken ! "


    Als ge ouder geworden zijt, begrijpt ge wel waarom een vader-beenhouwer in zijn huis misschien wel een zoon-vegetariër kan dulden maar niet een vegetariër-propagandist in zijn eigen winkel !

         De spiritistische experimenten op het kamertje van het Begijnhof hebben ook geen eeuwig leven gekend, en de geesten kregen terug hun welverdiende rust toen de pastoor van het Begijnhof door serieuze mensen op de hoogte werd gebracht van wat er in dit serene oord allemaal gebeurde. We werden onwaardig geacht daar nog langer te verblijven en we konden onze matten oprollen. Samen met de doodskop en de tafel, waarvan de huur steeds onbetaald gebleven is... Maar daar hebben de geesten wellicht voor gezorgd... Ook dat vegetariër-zijn bleef niet duren, want op een schone dag betrapte ik de Fé met een snee hesp in onze eigen winkel. De « verrader» had kazak gekeerd, wellicht onder de invloed van de bedevaart naar Scherpenheuvel die ons beider moeders met dit doel hadden ondernomen!

    Mirakel op 't Begijnhof !

         « Het Begijnhof » vertelt Veremans verder, heeft op ons allen altijd een fascinerende indruk gemaakt. Steeds keerden we er weer en steeds gebeurde daar «curieuze» dingen.

    Zo op een keer stond de Fé — hij had daar weer een huisje gehuurd waar hij werkte — voor een beeld van St.-Niklaas. De goedmoedige en vrijgevige heilige scheen hem op dit ogenblik zo kinderlijk gelukkig aan te kijken en zijn vooruitgestoken vinger scheen hem de juiste levensbaan aan te wijzen. Plots bewoog deze vinger vóór de verschrikte ogen van de Fé.

    In één ondeelbaar ogenblik doemde als het ware een fantastisch visioen vóór hem op en een kreet brak los in hem : « Mirakel, mirakel...» Helaas, de droom van een mensenkind brak een ogenblik later stuk. De vinger daalde, daalde en viel als een onooglijk stukje speelgoed op de grond... en toen we in groot concilie bij mekaar kwamen om het geval grondig te onderzoeken moesten we wel alle bovennatuurlijke krachten uit ons rapport weren : de goede Sint was grondig ondermijnd door de memel!

    Een voorbijtrekkende wagen was voor zijn trotse vinger te veel geweest.

     

    De «Pastoor van de bloeiende Wijngaard »

                                        werd aan het Alliers Kapelleke geboren.

     

         Even buiten Lier, op de weg naar Emblem, staat een klein kapelleke, dat door alle schapekoppen als het Alliers Kapelleke gekend is. Daar moeten we ook eens naar toe, zei Veremans, want daar is in verband met de Fé een geschiedenisje aan verbonden.

    Zo gezegd, zo gedaan. En de Renaat aan 't vertellen...

         «Het was de gewoonte in die gezegende tijd dat ieder jaar op Goede Vrijdag de Fé zijn vrienden inviteerde op reusachtige vlaaien waarvoor hij altijd een zwak heeft gehad. Maar het jaar O. H. 1921 was er een kink in de kabel gekomen. Flor Van Reeth, de architect, en ik zelf moesten toen belet geven en het feest zou niet doorgaan. Op het laatste ogenblik, te laat om de Fé te verwittigen, bleek ik mij toch te kunnen vrijmaken, en ik trok dan maar die Goede Vrijdag naar de Begijnhofkerk om de diensten bij te wonen. Wie zie ik daar in vroom gebed verzonken? De Fé! Een klopje op de schouder en een verwonderd omkijkend gezicht.

         Een kleine explicatie en dan maar het einde van de dienst afgewacht. Maar wie snapt niet onze verwondering toen we samen de kerk uitstapten en plots vóór Flor Van Reeth stonden! Die had zich ook op het laatste ogenblik nog vrij kunnen maken. Daar stonden we nu met ons drieën, op een Goede Vrijdag en zonder vlaaien... Maar de Fé had er iets anders op gevonden. « Mannen », zei hij, "we maken dan maar een wandeling naar het Alliers Kapelleke."


        
    Het klonk als een gebod en we zetten ons op weg, het gehemelte een beetje wrevelig om de smaak van vlaaien die het ontberen moest. Vooraleer we op onze bestemming aankwamen, moesten we echter het huis van een vriend voorbij. Het huis met opgeheven hoofd voorbij te lopen, dat had wellicht in het bereik van onze innerlijke kracht gelegen, maar de kelder van dit huis... We wisten hem volgestopt met de heerlijkste bourgogne en geuze die ge u indenken kunt. De strijd was hevig, naar kort. Dus we belden aan. Goede vrienden gissen onmiddellijk het doel van uw komst en derhalve moest de voorraad geuze het ontgelden. Hij slonk op even zichtbare wijze als het effect bij ons allen merkbaar werd.

         Het uur van afscheid kwam toch, want ons programma vermelde toch een bezoek aan het Alliers Kapelleke. Met heilige schroom betraden we het en ik zette mij aan het harmonium. Was het de invloed van de geuze of de wijding die deze Goede Vrijdag meebracht, ik weet het niet, maar nooit heb ik zo schoon gespeeld als die dag. En toen we dan nog de lekkere geuren snoven van een extra gerecht dat het kosteresje Mieke Zand in haar huisje dat aan het kapelleke grensde, klaar maakte, kwam een Pallieteriaanse levenslust over ons allen. Verdomme, zei de Fé, van deze schone dag moet iets overblijven.

    Als herinnering daaraan ga ik een boek schrijven.

    Het werd «De Pastoor uit de bloeiende Wijngaard ».

     

    Het Pallieterland.

         Er zijn vele mooi plekjes in Lier, maar geen enkel kan rust en stilte bieden als het landschap aan de Nete-boord, achter het Begijnhof. Aan « 't Sas » noemen de Lierenaars dit plekje, maar thans heet het «Pallieterland». Hier immers werd in de geest van Timmermans zijn Pallieter geboren, het zonnekind dat leefde van het licht, de lucht, het water, de bomen en de druiven. Iedere mooie avond vonden de Fé en zijn vrienden mekaar en, verbonden met de natuur, groeide in hun midden de onvergetelijke Pallieter. Maar toen het doek bijna klaar was, bleef de Fé dagen en dagen tobben over dat éne probleem : welk passend slot te geven aan zijn werk. We staken de hoofden bij elkaar, vertelt Veremans, maar al de voorstellen die we deden om Pallieter op een aanvaardbare wijze dit landschap waarmee hij vergroeid was, te doen verlaten, bleken de Fé niet te bevredigen.

    Maar de omstandigheden zouden hem helpen.

         Op een schone dag bereikte ons het ontstellend bericht dat de ring van grote, krachtige bomen die het Pallieterland beheerste, ten dode opgeschreven was. De man met de bijl zou komen om dit oord dat wij de ongerepte Pallieter tot woonplaats hadden gegeven, in een beschaafd land om te toveren. Dat was de Fé te machtig. « Hier kan Pallieter niet blijven leven ,» riep hij uit. Hij zal hier vandaan trekken, het hart vol verdriet en herinneringen.

    Zo had de Fé een slot voor zijn boek gevonden.

         Anecdoten in verband met het Pallieterland kan Veremans met tientallen vertellen.

    Zo over die fameuze zomerse avond, dat wij allen hier aan 't Sas te praten stonden en dikke pijpen rookten, en er zich plots in de verte een naderend onweer aftekende. En toch blijven we hier. zei de Fé overmoedig, wat er ook moge gebeuren, ik wil nu eens zo'n onweer helemaal beleven. We knikten goedkeurend en geen haar op ons hoofd dacht er aan voor het naderend gevaar te wijken. Maar tussen droom en daad staan wetten in de weg en practische bezwaren, heeft Willem Elsschot eens gedicht, en die practische bezwaren ondervonden we aan den lijve toen een striemende regen ons tot op het vel nat maakte. Onze eed ten spijt zetten we het op een loop, recht naar het huisje van den "Dré van 't Sas" die we met bibberende stem om onderdak verzochten. Die avond heeft " den Dré " ons ontroerend schone verhalen vertelt over de "Processie van het eerste licht" die ieder jaar naar Emblem trok.

         De Fé hing aan zijn lippen en dat verhaal vonden we later weer in zijn boek « De Krabbekokers ».

    *****

         Ons « Salon » noemde de Fé en zijn vrienden dit gezegend oord aan de boord van de Nete achter het Begijnhof. We zijn er weergekeerd met Veremans, de man die als geen ander kan vertellen over de Fé en de tijd van de druiven, de bourgogne en het land die hij lief heeft «met zijn weiden als wiegende zeeën », En we hebben daar begrepen waarom hij geen leeftijd heeft als hij daarover vertelt.

    Zoals het werk van de Fé van vandaag is, van gisteren en van morgen.

     

    *****

    07-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    06-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pijproken met Felix Timmermans - Frans Verstreken

    Pijproken met Felix Timmermans.

     

    Uit De Pijprokers 1973  door Frans Verstreken.

    ondervoorzitter van het Felix Timmermans Genootschap.

     

         "Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in : de drank, de liefde, de toebak en de kunst. En daar heb ik het mijne van genomen! " Dit is de simplistische levensfilosofie van Adriaan Brouwer in de gelijknamige schildersroman van Felix Timmermans. Behalve de pijptabak klopt dit helemaal niet met de opvatting van de bezadigde auteur.

     

         Timmermans (1886-1947), die een unieke plaats in de Nederlandse letterkunde bekleedt, is de meest vertaalde Vlaamse schrijver. Zijn boeken worden nog steeds in 27 talen gelezen. Geen psychologische diepgraver is hij, maar zijn veertigtal werken schenken de lezer een zeldzaam geluksgevoel. Zijn blijgeestige vertelkunst werd gevoed door een sterk observatievermogen, een originele beeldspraak en een dichterlijke visie.

         Zijn oorspronkelijkheid en zijn humor, o.a. door Godfried Bomans hoog gewaardeerd, bezorgden hem grote populariteit in Nederland, waar hij talloze lezingen hield. Zijn taal is doorweven met schilderachtige Zuidnederlandse woorden en gekruid met plaatselijke dialectvormen. Met graagte schrijft hij dan ook over 'smoren' en 'toebak'.

         Vele boeken spelen zich af in zijn geboortestadje Lier aan de Nete. De schrijver stond dicht bij zijn volk, hij bewoog zich tussen de kleine ambachtslui en de zonnekloppers van het provinciestadje. Hij beschreef hun door-de-weekse leventje. In de anekdotisch getinte verhalenbundel "Het keersken in de lanteern" komen bij herhaling pijprokers voor.

         Het vrouwtje uit de vertelling "De begrafenis van Matantje" verkocht tabak, snuif en pijpen. Tegen haar winkelgevel was een uithangbord geplaatst met 'een vetten Indiaan, die op een baal tabak gezeten, een Goudse pijp smoorde'. In de fantasie "De verliefde Moor" wekt Timmermans heiligenbeelden en figuren van uithangtekens 's nachts tot leven. Hoofdpersonage is het zwarte beeld met een tabakspot in zijn arm en rookkringetjes blazend uit een stenen pijp. De Moor verongelukt echter in zijn avontuur.

     

    De langste smoorder van de stad.

         De verzameling Pijp en toebak ontleent haar titel aan het eerste verhaal De lange stenen pijp. Schoenmaker Gommeer van 't Beukeleerken stond gekend als de beste om ter langste smoorder van de stad. Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging! Hij was het strafste lid van de smoorders-maatschappij: 'Hoe langer, hoe liever', met als kernspreuk: 'Stillekens aan'. De man won het nationaal kampioenschap in Mechelen en werd op het Lierse stadhuis ontvangen.

     

         In de lyrische evocatie Schoon Lier komt de Gevangenenpoort ter sprake. Dit overblijfsel van de middeleeuwse stadswallen heeft een eerder vriendelijk uitzicht. Waren er zo geen dikke tralies voor de ramen, waarachter men soms een gevangene ziet zuchten, men zou geloven: 't Is voorzeker de vergaderplaats voor een maatschappij van om ter langst te smoren.

         Pallieter is een uitbarsting van levensvreugde. De titelfiguur van deze beroemde bestseller stak zijn hoofd door het kijkgat van zijn windmolen. 'Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht'.

    Drie hoofdstukjes verder blies hij van geluk zeepbellen uit zijn pijpekop.

     

         Na het eten van een boterham 'stak Pallieter zijn pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende krollen'. Toen de 'dagenmelker' eens tot in de kruin van een hoge populier geklauterd was, genoot hij met volle teugen van het 'paradijsschoon' landschap. Alles scheen zo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en Pallieter zei: 'Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd! ..

         Rond Anna-Marie cirkelt een uitgesproken romantische geschiedenis uit de vorige eeuw en kennelijk te Lier gesitueerd. De eigenwijze notaris Pirroen loopt in biedermeierkostuum met wandelstok, hoge hoed en onafscheidelijke pijp.

    Felix Timmermans liet zich zo met zijn vrouw in de tuin fotograferen.

     

         Dit is slechts een greep uit zijn literaire scheppingen. Op menige plaats duikt de pijp op. De auteur laat 'pijpesmoor door de kamer wandelen', elders 'buikt een Delftse tabakspot met koperen scheel op de tafel', rookslierten 'krullen uit een vuistdikke pijp' of 'krinselen naar omhoog'. Bij een heftige stortbui 'regent het pijpestelen'. Wie er het volledige werk op naleest, zal ontdekken dat er nog op vele pagina's pijpen worden gestopt.

    Ook in het plastische werk.

         Timmerman's voorliefde tot de pijp manifesteert zich bovendien in zijn beeldend werk.

    Hij schilderde o.m. het gevoelig Stilleven met peperkoek, waar pijp en tabak evenmin ontbreken. De schrijver illustreerde zijn eigen boeken met naïef aandoende pentekeningen. Allerlei typen gunde hij rookgenot. Pijpen met rookpluimen dienden als vignetten en sluitstukjes. De Lierse kunstenaar was zelf een hartstochtelijk roker. Talloze foto's en getekende zelfportretten tonen hem met de pijp in de mond. 'Ik kan mijn man gewoon niet voorstellen zonder pijp', zegt mevrouw Timmermans.

    'Zijn eerste pijp stopte hij reeds na het ontbijt.

         Ik vond het prettig in huis. Hij bezat verscheidene rechte, doch meestal gebogen pijpen, van diverse oorsprong. Eens kreeg hij van een vriend een pijp cadeau met meerschuimen kop en een mondstuk in amber. Ook stenen pijpen had hij, maar dat was een fantasietje.

         Hij kon zijn rookgerief niet missen, in zoverre zelfs dat zijn secretaris Emiel Lambrechts zijn geliefde, zware tabakssoort moest nasturen, als Felix in het buitenland op voordrachtreis was'.

     

    Handen warmen.

         In zijn bibliotheek stak een boek over de historiek van de tabaksteelt en over de kunst van het pijproken. Dochter Lia Aspeslagh-Timmermans, ook schrijfster, herinnert zich nog dat vader met de kinderen een winterwandeling maakte. Af en toe mochten ze hun van de kou verstijfde handjes warmen aan de pijpekop van papa. Timmermans' geboortestad eert haar beroemde literator bestendig met een uitgebreid museum, waarin o.m. de sfeer van zijn werkkamer wordt opgeroepen.

         Op de schrijftafel staat een tabakspot in keramiek met de tekst 'Fynproevers rooken de tabak d'Ekster'. Dit is een verdwenen Lierse firma, waarvoor Timmermans een reclametekening heeft gemaakt. En vorig jaar werd een genootschap gesticht, dat de studie van de mens en zijn werk stimuleert en geregeld jaarboeken uitgeeft.

    Steevast kon men Felix Timmermans ontmoeten mèt pijp. Deze is tot zijn imago gaan behoren, en heeft hem terecht doen kennen als een kalm en goedmoedig type.


    *****

    06-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    05-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Causerie over Pallieter en het Kindeke - Felix Timmermans

    De Causerie over Pallieter en 't Kindeken Jezus in Vlaanderen.

     

    Uit Ons Volk – 1921 door Felix Timmermans

     

         We laten hier een zeer verzorgde samenvatting volgen van de bekende causerie, waarmede Felix Timmermans op verschillende plaatsen van Holland en België is opgetreden :

    Het wordt mij nog al eens gevraagd : « Vertel mij eens wat meer van dien Pallieter, waar is die naartoe? Wat gebeurt er met Marieke en den drieling?... en blijft Charlot nog altijd even vet? » Ik kan er niets op antwoorden. Wat iedereen van Pallieter weten moet, staat in het boek en wat er niet in staat weet ik ook niet.

         Ik heb alles van Pallieter gezegd wat er van te zeggen is, en ben niet zinnens nog Pallieterkens bij te maken. Doch wel kan ik vertellen hoe het werk is ontstaan.

    Velen denken dat het zoo maar uit de wolken gevallen is ; dat ik op zekeren dag zou gezegd hebben : « Ik heb vroeger eens iets droevigs gemaakt, nu ga ik eens iets maken om te doen lachen. » Mis....

         Pallieter is geboren in tranen en tribulatiën van zielsellende. Maar de tranen heb ik er later afgedroogd, en daarom schijnt de man daar zoo plots recht te staan, als ineens uit den grond gerezen, kloek en vol levenslust ; neen Pallieter is niet al zingend ter wereld gekomen.

     

         In 1910 verscheen bij Victor De Lille, te Maldeghem « Schemeringen van de Dood ».

    Dat werkje is de pop waaruit de vlinder Pallieter zich heeft losgewrongen.

    Toen ik « Schemeringen » schreef, leefde ik als voortgeblazen op den asem van den Dood, van het ongekende, iets somber mystieks en eendig.

    Ik was in die atmosfeer gekomen door een vriend, die na jaren afwezigheid, mij vertelde van Spiritisme, Theosophie, Astrologie, Kabalisme enz., hij geloofde daar ernstig aan ; had een apostel-sterk woord, en ik die nooit van die dingen had gehoord, overigens niemand te Lier (buiten het tafeltje te doen spreken) ik, die van den huize uit, katholiek was geweest, voelde mij opgetogen en aangetrokken naar die dingen. Het mysterieuse lokte mij, en 'k dompelde mij er in, begeerig als een duikelaar die op den bodem van het water rijkdom glanzen ziet.

         Stel het u voor : Men is jong, er is in u een storm, een snakking naar iets nog onbepaalds, en plots wordt men dan in een bad van methaphysiek gesopt. Ineens duizelt het rond u van Logossen, van miljoenen werelden en reïncarnaties ; een heelalbouw waar Dante een punt kan aan zuigen ; men beseft dat men nog eeuwen van jaren leven moet en men twee lichamen heeft in plaats van één. Ik kocht een stapel boeken en las 't een door 't andere: Blavatsky, de Zend Avesta, Kabbala, Jacob Boehme, Echardt, Ruisbroec, al wat mystiek was.

         Mijn vriend, verstandelijk als hij was, sneed zich door al die tegenelkaar warrelende en toch aan elkaar verwante stelsels en wijsheden een rechte weg; hij was voldaan en kalm, en de zielevrede straalde uit zijn gelaat. Ik kan er bijvoegen dat hij later vroom-katholiek geworden is.

    Maar ik was met die nieuwe wetenschappen zoo ingenomen en vol geestdrift dat ik het al ineens wou slikken. Maar het was meer een bedwelming dan een verrijking; een heele tijd nadien vloeide die narcotique, die nirwana-aandoende geur als droog zand door de vingers.       Het genoegen was er af, maar de begrippen, de stelsels bleven als schaduwen in mijn zielekamers plakken, en 't een zei tot het andere: « Ik ben waar en gij niet. »

    Ik was in een doolhof geraakt en vond den weg niet meer naar de waarheid. Mijn ziel had zich in een knoop gelegd.

         Daarbij had ik toen een zwakke zielestructuur; en omdat ik niet wist en er niet uitkon wat het wezen van het leven nu juist was, wist ik ook niet, hoe naar dit wezen te handelen en ik wilde er naar handelen; mijn daden en denken wierd aarzelend, voorzichtig en « la peur de vivre », « la peur d'agir » hong als een mistig waas over mijn levensdeining. Angstvalligheid. Als men dat eens goed gevoeld heeft, schrikt men van zichzelve terug, en men verlangt terug naar den eenvoud, ontlast te zijn van alle tegen een raspende wijsbegeerte; men kan het niet als stof van de schoenen borstelen, en dan benijdt men den kolenbrander die op zijn simpel geloof staat en gaat en kloek kan zeggen: « Dat is 't! »

         Vrede. Vrede riep mijn hart, maar niemand wierd er wat van gewaar, en iedereen dacht mij vol levenslust.

    Maar mijn hart vond geen vrede, die "ismen" lieten mij niet los.

    'k Was er van doordrenkt en neigingen naar onbewustheid drongen zich naar boven. Zielevrede ging ik zoeken, eerst in de eenzaamheid. Ik vestigde mij een winter in een klein waalsch dorp aan den zoom van eeuwige wouden. Doch ik, die uit een vol en luid huisgezin kwam, voelde die eenzaamheid als een blok op mijn ribben drukken, en bij den uitkoom was ik weer in onze kleine stad, even erg gemarteld en gejaagd van binnen.

         Het verlangen voor zielegerustheid bleef aanhouden. Dan ging ik naar Achel in de abdij der Trappisten, hopende door ’t gebed en de stilte klaar met mezelf te komen.

    Ik ging er naartoe als naar een frissche oase in de woestijn, doch zooals Emerson zegt, men neemt steeds zich zelve mee. In plaats van mij over te geven aan het streng maar ziel rijk leven van het klooster, kwam mij daar in handen « Le satanisme », van Görres, en andere boeken over mystiek, die ik gulzig las. Weer hamerden de begrippen tegeneen. Armer aan vrede dan ik er was ingegaan, kwam ik er uit.

         Later huurde ik op ons Begijnhof twee kamerkens waar ik schilderde en las. Daar tintelden vredesgeluiden als een verre muziekdoos over mijn hart. Ik las Thomas à Kempis. Catherina Emmerich. Doch mijn vrienden, waaronder wijlen Jos Arras, de schrijver der Gekke Sprookje, kwamen mij te veel bezoeken. Mijn kamers waren meer de hunne dan de mijn. Men deed er aan spiritisme, wat opzien verwekte; er werd gerookt, gezongen; 't was een echt artiestenleven met discussies, depressies en vervelingen.

         Zoo bleef ik in die paddestoelenatmosfeer en kelderlucht, en 't was in die stemmingen dat ik « Schemeringen van den Dood » schreef. Ik liet al den moed vallen en hoopte niet meer op verandering. Daar toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij. Ik moest voor een operatie aan de ingewanden naar 't gasthuis. Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en veelwetendheid, nietig en onaanzienlijk te bed met de tien teenen naar omhoog.

    Ik voelde mijn stonden geteld. Ik had mijns dunkens niets anders meer te doen dan mijnen adem uit te blazen, maar ik deed het niet.

    En het groote wonder gebeurde!

         Door zoo dicht bij den dood te zijn,kwam de weerslag. Toon kreeg ik ineens van den dood genoeg. In mij sprong een fontein van levenslust omhoog. Ik die al mijn levensgulzigheid had verloren, kreeg weer het leven lief, het leven « an sich » het leven zonder boeken, begrippen en wijsheden. Ik was verlost naar den geest. Ik wilde leven, fier zijn van te mogen leven, en de deugd er van staan opsnuffelen lijk een bloem. Toen was de aarde weer een voorhof des hemels.

         Dit gebeurde omtrent Paschen als de lente komt aangehuppeld. En het nonneken dat mij oppaste, bracht mij een bloempotje waarin twee hyacinten kleurden, een roze en een blauwe. Die hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd.

    Zij deden mij denken aan de lente die buiten op zijn horen blies, zij gaven mij pastorale vizioenen, en 't daverde in mij om al die schoonheid en goedheid aan den lijve te genieten. Doch ik moest nu eerst van lichaam ook genezen.

         En terwijl ik snakte om mij in de Lente te wentelen, dacht ik aan een mensch die los in het leven zou staan, aan niets gebonden, die liefde zou hebben, en danken zou het leven en God, en zonder theorieën, zonder haarklieverijen in onzen godsdienst zou staan. Een mensch van vreugde. Ik voelde dat ik dat zelf nooit worden zou, en ik kon mij ook een mijner vrienden zoo niet voorstellen. O, zoo een mensen beschrijven!

     

         Eindelijk mocht ik terug naar huis. En 't eerst wat ik deed was 't veld bezoeken. Het salon, zooals Arras het noemde. Ik zag het nu met een vernieuwde, herboren geest, maar hoe schoon was nu de natuur, die ik verwaarloosd had. 'k Stond als in een paradijs waar niets meer verboden is en « Wie zou er willen steurve! » was de jubelkreet van mijn verloste gewasschen ziel. Die woorden waren als een nies waarmede ik de laatste mistlap wegniesde.

         Ik kriebelde om te schrijven, en vol geestdrift zou ik een dagboek maken van de natuur. Dag aan dag, een heel jaar door, een dagboek van de wolken, de boeren, de vruchten der aarde, het gras.

    Het moest een lofzang der aarde zijn en een lofzang aan Hem,die er mij op geblazen heeft.

    Ik schreef den eersten, den tweeden, en derden dag, maar het getal bladzijden minderde van dag tot dag ; het werd eentonig. Toen voelde ik het plots, er ontbrak een mensch in. En weer rees het figuur van dien mensch in mijn geest, dien blijden, dankenden, lossen jubelenden mensch, zooals ik er zelf een had willen zijn.

    Want heel de Pallieter is niets anders dan een verlangen.

     

         En nu zag ik geen boom meer of ik zag dien man daar op klimmen, geen beek of er hem in doorwaden, waar er 's avonds uit de open deuren der hoeven gebeden hommelden, bad hij mee ; waar ik wafelen rook of tikkende glazen boorde zat hij aan tafel. 't Moest iemand zijn lijk een wandelende boom die het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die niet bang was van een ruw woord, die met voerlieden en moezelmannen zich intiem zou voelen, die kaarten kon, zich nog kunnen kind gevoelen en zeepbellen maken, iemand die nog echt bidden kon zonder te vragen, iemand die nog gezond kon eten, madeliefjes zou eerbiedigen, iemand die boekencultuur achter hem had liggen, en openstond voor alles wat de natuur hem toewierp, en ook veel van de menschen zooals den dans, gedichten, kunst, alles dooreen Gezelle en Rabelais, Wagner, Palestrina, straat- en zigeunermuziek. In een woord, een mensch die van alles de saus aflikt.

         Dat is in ’t kort 't ontstaan van Pallieter, maar nu moest die nog geschreven worden.

    En dat heeft vier jaar geduurd.

    Velen denken dat Pallieter een copie is van een mensch die te Lier woont, er zijn er zelfs wel die denken dat ik het zelf ben!

    Neen Pallieter is louter verbeelding, maar toch heb ik hier en daar motieven genomen en bewerkt bij menschen die nogal Pallieterachtig aangelegd zijn.

         Lijk Charlot is, ken ik nog wel Charlotten, en van de velen heb ik een gemaakt.

    Het pastoorken is een type dat ik vroeger heb gekend, die viool speelde, zacht en goed was en leutig, en bekwaam te doen wat de pastoor in « Pallieter » zegt en doet. Op een keer stond hij op den preekstoel, en hij vroeg aan de mensehen : « Weet ge wat de dood is? » en zelf het antwoord gevend, zei hij : « Nu ziet ge mij en nu ziet ge mij niet meer » en hij stopte zich weg achter den preekstoel.

         Hij Fransoo den schilder heb ik dikwijls voor oogen gehad Valerius de Saedeleer, dien fijnen landschapschilder der miniatuur in 't groot. Van hem het wonen op den molen ; de blozende kinderen en ook de spinazie met verkensgebraad en patatfrit.

    Zooals ik voor de personen heb gedaan zoo ook met het landschap. Op een zekeren dag kwam een boer naar mij en vroeg mij : « Kunt ge mij de Begijnenbosschen niet wijzen; ik heb er al een ganschen dag naar gezocht? »

    Ik kon niet anders zeggen dan dat ik zo ook niet wist.

         Ik heb niet per sé het landschap van de Nethe beschreven. Het zijn landschappen van mijn verbeelding. En als ik die eerst zie met de oogen toe, en ze zie zooals ik een werkelijk landschap zie, dan schrijf ik gemakkelijk. Zoo is dat door al mijn werk. Ik moet het eerst zien van binnen in mij.

     

         « De Horen van Overvloed », schreef ik op den hoek van een schouw op eenige uren tijds, terwijl er rond mij gezang en lawaai was van werkende kantmeisjes, terwijl ik aan «de Feest» al die vier jaar heb gewerkt tusschendoor; eerst in de drukproeven vond in de kern van de feest : de straf der rijstpapschotel!

    Alzoo is Pallieter een verlossingskreet van een zieltje dat zich zelf in de duisternis had gewerkt. Wees gerust, ik zelf ben geen Pallieter, maar tijdens ik hem geschreven heb, al waren daartusschen donkere vlagen lijk bij iedereen, ben ik het toch van binnen geweest, en dat heeft mij dan ook recht gezet en mij het leven schooner en beter doen zien en nog.

     

    OVER 'T KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN.


        
    Ik wandelde eens met een mystieken vriend door 't juweelige Brugge; voorbij de kaln kanalen. 't Was in October, de boomen stonden verguld, een Champagnezon bestreelde de Sint Marietoren en de versterselen der huizen. Nu en dan verroerde een klokske in de stilte en de gouden afgevallen blaren ritselden over onze schoenen.

         Ineens zei mijn vriend ontroerd : « Ik zie hier nu Jezus met zijn kruis over de ronde bruggen gaan, weerspiegeld in het water. Daar langs die gothieke gevelen ging Maria in 't blauw. Bij de Kapel van ’t Heilig Bloed stonden daarstraks de weenende vrouwen met de gouden balsempotten in hunne dunne handen. »

         Het gevoel dat bij mijn vriend toen zoo natuurlijk omhoog welde, hebben steeds al onze- Vlaamsche kunstenaars ondergaan als zij de tafereelen van het goddelijk leven bewerkten. Van Eyck, Breughel, tot zelfs De Vriendt met zijn kerstmis. 't Zit er nu eenmaal bij ons in in ons land het goddelijk leven voor te stellen.

    Niet uit gewildheid en niet uit onwetendheid, maar uit groote liefde voor ons land, bewondering en er in vergroeid te zijn.

         Zoo is 't ook in onze oude liedjes, zooals : « Herders brengt melk en zoetigheid » — « Met Jezus ter Taveerne gaan » — « ’t Was op Kerstmis na de noene ».

         Zeker niet uit onwetendheid. Van Oostersche kooplieden wisten de menschen en vooral de kunstenaars van die dagen, die alles tot in 't detail werkten, hoe het er in Palestina uit zag. Zooveel wolken niet, geen beemden, andere boomen en huizen, ander klimaat.

    Die kooplieden, lijk iedereen die van ver komt,wierden zeker uitgevraagd,en zoodoende had men min of meer een gedacht hoe het er ginder was.

    Doch er is in hun werk zelfs de geringste moeite niet gedaan om er slechts iets van weer te geven. Want zij konden zich het goddelijk leven niet anders indenken dan hier, (al wisten ze dat 't ginder was gebeurd). Hier was hunne liefde, hier kenden ze al de geheimen van lucht, weer en uitzichten, hier hadden hunne gedachten met de dingen gefluisterd, hier waren de dingen met hun gevoel gepatineerd. Zoo was het hun verteld, bezongen en bedicht, zoo hadden z' het gezien in kerkboeken, zoo hadden z' het gedroomd in hunne gebeden.

         En waren die menschen nu verplicht toen zij schilderden eerst naar ginder te gaan?

    Zij wisten dat 't ginder was gebeurd maar droomden het hier in ons land.

    Toen ik Kindeken Jezus schreef, deed ik zoo omdat ik niet anders kon en nog niet. Al jaren en jaren zat dat werk in mij te broeien; dat lag al lang in 't zout. Ik kende Palestina slechts van op een postkaart, de voorstelling van 't goddelijk leven moest ik ginder maken, terwijl ik ze hier had en ze met mijn oogen toe zag.

         Dit boek beschouw ik als mijn eerste boek, niettegenstaande het na Pallieter geschreven is. Dikwijls ben ik er aan begonnen in verzen en proza, zelfs eens voor 't tooneel.

    Altijd leefde 't in mij en zag ik het bij ons gebeuren.

    Dit was het meest te danken aan mijn vader. Wij waren een groot huishouden : ik ben de dertiende van zestien kinderen.

         Van over overgrootmoederstijd doet mijn familie in kanten, kanten mutsen zooals er de Hollandsche boerinnen dragen. Mijn vader ging die naar Holland verkoopen en droeg volgens kantverkooperseisch een blauwen kiel, een zijden muts, en een blikken doos op den rug. Zooals nu nog de veekoopers te kennen zijn aan hunnen blauwen kiel en rooden zakdoek. Dat was de mode, dat gaf vertrouwen. En om de banen van dorp tot dorp korter te maken zat mijn vader op een hondenkarreken met vijf honden bespannen.

         Intusschen stond mijn moeder alleen om dien reesel kinderen te voeden, te kleeden, te bezorgen, en moest dan nog tulle snijden, patronen nazien enz... En als ’t dan avond was, deed zij ons zoo gauw mogelijk naar boven. De goede vrouw kon niet anders door 't veel werk, noode gingen wij dan slapen.

    Maar kwam vader 't huis, dan deed hij ons slapen en dan vroegen wij niet beter dan van hoe rapper, hoe beter naar bed te gaan, omdat hij dan altijd schoon liedjes zong, en lange vertelskens vertelde.

                Ik zie ons nog altijd naar boven gaan, allen in onzen pon, een heel root kinderen met vader achteraan, de keersepan in de hand. En als wij dan in ons bed lagen, de kamers grensden aan elkaar, dan vertelde hij, na 't avondgebed, in rijmpjes. 't Was van Duimken, Alli Baba, enz... Maar 't meest was ik nieuwsgierig voor Herodes, voor de Vlucht naar Egypte, de drie Koningen, enz.

    En dan vroeg ik hem uit, en hij vertelde met zijn vlugge verbeelding, hoe die drie koningen gekleed waren, wat en wie ze bij hadden. En 't schoonste was dat hij ze zelf had gezien. «Waar vader?» En dan noemde hij een dorp bij Lier, dat ik ook kende. «En hebt ge ook dien zwarte gezien met zijn witte tanden? » « O ge moet niet bang zijn manneke, hij heeft voor u de complementen laten doen.»  O daar heb ik hem dikwijls doen van vertellen.

         En zoo vertelde hij ook van de « Aankondiging » « De moord der Onoozele kinderen » en altijd stelde hij het zoo voor dat ik wist waar het gebeurd was, in onze streek.

    Stelde hij het misschien zich zelf zoo ook voor?

    En dan sliep ik in, en zag de koningen, en al de heilige figuren, maar altijd in ons land.

    Ik kocht veel mannekensbladen bij een drukker, ik zocht altijd een van ’t kindeken Jezus, maar dit had hij niet en dan teekende ik er zelf een.

         Later had die man een marionettenspel, en toen bewerkte ik een vroeger tooneelspel van Kindeken Jezus en van 't lijden Christus, hopende dat. het wel zou aangenomen worden.

    Ik had vroeger zelf dit spel gespeeld en uw dienaar was zelfs Jezus, mijn zuster Veronica met een handdoek, een vriendin was de engel in 't hofken van Oliveten en had rond een bierglas zilverpapier geplakt, dat was de kelk.

         Doch mijn tooneelstuk wierd nooit opgevoerd door de marionetten.

    Later zag ik in 't Museum van Antwerpen het werk van Breughel, dat ontroerde mij zoo vinnig, dat ik voornam, daar liedjes op te maken. Ik ben daar dan ook aanbegonnen. Doch dit ook bleef in 't dak steken.

    Nadat ik met Anton Thiry Begijnhofsprookjes had gemaakt, meende ik van kindeken Jezus een klein vertelsel te maken. Want dit onderwerp bleef steeds als iets zoets in mij gonzen. Doch toen pakte ik het occultisme aan, ging heel andere wegen op. Ik zocht nu naar het mysterieuse. Ik schreef Schemeringen van den Dood. Na het genezen van die ziekelijke aanwaaïngen brak ineens Pallieter los. Dat duurde vier jaar, en een maand nadat Pallieter af was kwam de Groote oorlog.


                Ik zakte er haast van ineen, mijn idealen van broederlijkheid en goedheid onder de menschen kregen zoo een hevigen trap, dat ik mismoedigd wierd en zonder fut. Wij kwamen terug van de vlucht na vier weken in Kortrijk geweest te zijn. Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud, elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijne wonde; en de ontzetting en de vrees hield de menschen weg zoodat de stad uitgestorven was.

         Ik was vol neerslachtigheid en bitterheid. Buiten regende en stormde het heel die eerste winter. Het glas was kapot, petrol of kaarsen waren moeilijk te krijgen. Dan om 's avonds licht te hebben zetten wij het scheel een weinig van de stoof, en dan plakte er tegen de zoldering een roode klaarte die slechts weerkaatst wierd in de oogen van mijn vrouw.

    Buiten grolden de boomen, de schoorsteen zat vol fluiters. Wij vertelden met schrik over den onmenschelijken oorlog en zwegen dan weer, en waren vol angst en triestig.

         De moeder van mijn vrouw, een heel eenvoudig mensch nam dan in die uren, haren patenoster uit haren zak en begon het rozen hoedje te bidden. En ze bad dit met vóór elke weesgegroet een tafreeltje van de 15 mysteriën te zeggen, b. v. Maria huppelt over de bergen. De drie Koningen zagen de ster, enz...

         En telkens zag ik dit tafereeltje en waarlijk dit deed mij verlangend uitzien naar 't volgend tafereeltje. Zoo ging dit alle dagen. Die tafereeltjes zag ik telkens opnieuw, maar dan zag ik Maria niet over de bergen huppelen in Palestina, maar over de heuvelen van 't Kempenland, door de mastebosschen gaan. Ik zag de drie koningen weer niet in Jeruzalem, maar daar waar mijn vader ze gezien had met den door hem beschreven luister.

         En zoo zag ik alle dagen het leven van 't Kindeken Jezus in ons land en ten langen leste wierd ik er zoo door aangetrokken, want ook mijn neerslachtigheid verdween, dat ik simpel schrijven wilde het leven van 't Kindeken Jezus in de kader en de landschappen van ons goed en schoon Vlaanderen. En zoo heb ik gedaan.

     

    ***

    05-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    04-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Huldealbum aan Felix Timmermans - Gust Van Brussel

    Huldealbum aan Felix Timmermans.

     

    Uit Huldealbum 1947 – 1957 door Gust Van Brussel.

     

         Timmermans moet blijven leven !

    Met een gevoelen van tevredenheid, omdat het Felix Timmermans betreft, vooral dan - wat mij boeit - de waarde Timmermans, schrijf ik mijn indrukken over dit huldealbum. Het gaat om een blijvende waarde : het blijvende van het fenomeen Timmermans en bij de gedachte mede te werken aan het behoud van Timmermans' werk, al was het dan nog maar in deze bescheiden mate, word ik een vreugde gewaar, welke in de tien mensen, wier hand en hart de bijdragen van dit album schreven, voorzeker in een nog sterkere kracht moet geleefd hebben... en welke de Timmermans-bewonderaar bij het lezen van dit prachtige boek zonder twijfel ondergaan zal.

         Als wij zien hoe groot de hoedanigheden zijn, waarmede dit boek werd geschreven : de piëteit, de durf, de gegrondheid en de duidelijkheid der bedoelingen, dan valt het ons licht waar te nemen dat het hier niet om een Timmermans-euforie gaat, maar om een sterk en eerlijk werk, waarin een schone moraal en een edele stellingname te vinden zijn.

    Hoeveel werken met dergelijke inslag zouden wij voor de vuist kunnen opnoemen? De tien medewerkers hebben allen in een zeer zuivere toets geschreven en het onderwerp anderzijds bood hen de schoonste mogelijkheden.

         Felix Timmermans heeft ons veel te bieden. De dankbaarheid hierom en de bewondering hebben voorzeker de piëteitsvolle sfeer geschapen, de posthume zorg waarmede een vriend over een gestorven vriend spreekt, waarmede de broer de geest van zijn broer tracht op te roepen en waarmede de adel van de mens omwille van de adel van de evenmens de ziel tooit. Zuivere vriendenhanden stelden dit album samen.

     

         En tezamen met de vriendenzorg toonden zij hun durf, om schroomloos een ruime plaats op te eisen voor Timmermans. Als letterkundige en als mens wordt hij door hen groot geacht; zij verhelen het niet, integendeel bewijzen het en gaan er niet voor terug openlijk stelling te nemen vóór de hoedanigheden van de mens Timmermans en tegen de laster en kuiperijen, welke Timmermans' deel geweest zijn in zijn laatste levensjaren. Het is echter geen gevoelsontlading, geen onsamenhangend betoog waarin de vriend zo vaak zijn onmacht toont wanneer hij verdedigen wil. De gevoelens hebben het niet gehaald op de nuchterheid.

         Neen! De gegrondheid van het werk toont zich in de keuze van het feitenmateriaal, de zuivere situering van mens en werk, de scherpe en onbevooroordeelde ontleding en de oorspronkelijkheid der gegevens. Ieder medewerker heeft getracht bij te dragen tot de sinteze; Timmermans. Zij gaven niet toe aan de gemakkelijke zegging, zij verkozen de waardigste maar de moeilijkste houding. Het loonde immers de moeite : het ging om Timmermans.

    Om de blijvende Timmermans! Op die wijze opgevat moest noodzakelijkerwijze de duidelijkheid der bedoelingen zo scherp op de voorgrond komen, dat het album een stellingname werd met een hoge morele betekenis : dit schone werk van Timmermans en die onvergelijkelijke figuur van Timmermans moeten blijven leven voor het nageslacht!

    Onze jeugd moet Timmermans naar waarde schatten, omdat deze waarde; het wezen van Timmermans een Vlaamse waarde is, een zielewaarde van ons volk. Dat mag nooit verloren gaan! Omwille van de zuiverheid van ons volk moet Timmermans blijven leven!

     

    **********

     

    Over de Verzamelde opstellen

     

      

    DE BLIJVENDE TIMMERMANS, door EMIEL JANSSEN s.j.

     

         Emiel Janssen s.j. geeft dadelijk de toon aan : de betekenis van Timmermans is een blijvende waarde. Timmermans mag niet verloren gaan. Onze jeugd moet Timmermans beter kennen.

         « Tien jaar geleden, op een vriesdag in januari, droeg men Felix Timmermans naar het graf; maar het lijkt al veel langer voorbij. De schrijver, de tekenaar en etser, de schilder archaïseerde :vanzelf plaatst men de kunstenaar in het tijdstip waarin hij zijn scheppingen plaatst. – zo week Timmermans terug tot lang vóór de eerste wereldoorlog. Zo verzonk de schrijver van Pallieter en Boerenpsalm, voor de jeugd het meest, in een heel ver verleden, geheel vergaan. En daar alle aandacht thans naar het moderne gaat. – hij wordt vergeten : een vergetelheid die voor hem een miskenning, voor ons een beschuldiging moet heten. Want hij móet opgenomen worden in onze altijd-levende traditie ; en intussen blijven wij arm, omdat wij onze schatten vergooien.»

         Zeer nuchter ontleedt de schrijver Timmermans ; zonder de onvolkomenheden te verdoezelen van de «Brabantse Liereraar, de ouderwetse Vlaming, vriend van de armen», stelt hij voorop dat Timmermans voldoet aan de wet der grootheid, waarover hij de volgende omschrijving geeft :

         «Ieder kunstenaar draagt het eeuwige in zich, scheppend laat hij het stralen als een vlam. Aan ruimte en tijd, die hem noodzakelijk omvangen, ontstijgt hij vanzelf. Zonder uit zijn periode los te breken, legt hij daarin een vonk van de eeuwigheid ; een één plaats vast, overstraalt zijn gloed landen en mensen. Felix Timmermans bleef in zijn tijd en land ; niet minder veroverde hij volkeren en eeuwen. Zijn klein bestaan, zijn beslotenheid en zijn eenvormige aanleg, alles nam hij op in het groot- en diepmenselijk beeld : de artistieke creatie.»

     

     

    IN MEMORIAM FELIX TIMMERMANS, door DENIJS PEETERS

     

         Denijs Peeters schreef het In Memoriam. In een waardige taal ; statig en met een zekere wijding spreekt hij over Timmermans :

         «Hij was naar de woorden van het Evangelie een rechtvaardig mens die alleen geleefd heeft om goed te zijn voor anderen, om de blijdschap te brengen in de ziel van de mensen, om het hart van de mensen voor elkaar bloot te leggen en de goedheid ervan over te brengen aan de anderen. Hij heeft de droefheid geruild voor de vreugde en de armoede voor de rijkdom. Want groot moet zijn erfdeel geweest zijn in de hemel ; veel had hij van God te ontvangen omdat hij altijd door zijn pen en zijn penseel God heeft gediend.

         «Hij is zoals Sint Franciscus door het leven gegaan. Zichzelf vergeten om alleen aan anderen te denken. En zoals Sint Franciscus bij het ontvangen van de heilige wonden zijn zonnelied zong op de Alvernoberg, zo zong Felix Timmermans in andere tonen maar met dezelfde inhoud zijn loflied voor God uit in zijn laatste werk, de dichtbundel «Adagio».

         «Zeer langzaam heeft bij iedere dag de fluit van het leven bespeeld. In zijn prozawerk plaatst hij de mens voor de mens, het gelaat voor het gelaat opdat de mensen elkaar zouden beminnen en helpen naar het grootste gebod van God. In deze «Adagio-gedichten» staat de kunstenaar voor God, rechtstreeks zonder tussenruimte, zonder afleidingen van de wereld. Veel is hem misdaan en alles heeft hij vergeven omdat zijn hart goed was en geen kwaad heeft gekend. Alleen voor God heeft hij rekenschap te geven, alleen voor God, die de uitkomst is voor ieder leven en een mens, die goed heeft geleefd, optilt en door de zuivere lucht draagt naar het paradijs van de eeuwige glorie.»

         Zo opvallend als de flits-beelden uit het «Adagio» is voor Denijs Peetera en Emiel Janssen s.j. ditzelfde «Adagio» de kroon op het werk. Zij beschouwen het leven als een opgang, een voortdurende veredeling, welke teneinden welt in Gods stilte. Een drang naar een uiterste verinniging, waarin de aanvaarding van de dood gewonnen wordt. Timmermans zag de parabool van het eeuwige; «zijn regenbogen», in het menselijke leven.

     

     

    FELIX TIMMERMANS, DE BIOGRAAF, door ARMAND BONI

     

         Over de kennis van dit menselijke leven schrijft Armand Boni, terwijl hij Timmermans verwerkelijkingen : Sint Franciscus, Pieter Breughel en Adriaan Brouwer beschouwt :

         «In Assisi's heilige trof hem het meest de breed spontane bron van Franciscus menselijkheid. Franciscus' figuur schilderde hij boven de dorre wet uit in de sfeer van het zuiver spontaan idealisme. Uit al zijn gevarieerde kleuren penseelt Felix Timmermans een geest, de subtiele, de zwevende, de zonnelicht-ademende zoon van Assisi, de troubadour van het Evangelie. Hij is er in geslaagd de Umbrische heilige uit de natuur naar de mystiek van de bovennatuur op te voeren. En de synthese dan! Is «De harp van Sint Franciscus» niet een geweldige synthese van Assisi's persoonlijkheid?

         Wat zijn mystiek-aangelegde ziel in Franciscus begeerde, dat vond hij ten overvloede als breed-humaan element in zijn Breughel en Brouwer. Wat die mannen bezielde, hun ziel, dat beschreef hij.»

         En tenslotte geeft Armand Boni aan de Brouwer van Timmermans een profetische betekenis wanneer hij schrijft : «Het is alsof Felix Timmermans in dit laatste boek zich te weer heeft willen stellen tegen de elementen van vreemde aard, die de eigen schoonheid bedreigen.»

     

     

    FELIX TIMMERMANS, DE KINDERLIJK EENVOUDIGE. door JEF CRICK

     

         Als de voorname kracht van Felix Timmermans, – wat wij wel het behoud van de mens zouden durven noemen, – behandelt Jef Crick in zijn bijdragen, de eenvoud van Timmermans.

         «In werkelijkheid was Felix Timmermans allesbehalve een geweldenaar» schrijft hij.

    «Het paard Beiaard dat hij met zulke epische allure’s door zijn verhaal laat draven, zou hij stellig niet bereden hebben. Neen ! Hij, de gevierde schrijver, de fascinerende verteller, die aan zoveel dynamisme en kracht gestalte gaf, stond tegenover het leven met de broosheid en de kwetsbaarheid van een kind. Hij mocht het woord van een ander beroemd schrijver tot het zijne maken : «Ik verschijn onbeschroomd voor al de groten dezer aarde, maar het geruis van een blad kan mij doen trillen.» Deze mysterieus-subtiele ontvankelijkheid en ontroerbaarheid, die de kern van zijn wezen uitmaakten, doen onze liefde en waardering voor hem nog stijgen. Vanaf het eerste kontakt kwam men zo totaal onder de bekoring van de grote simpelheid en gulheid die hij uitstraalde.»

     

     

    FELIX TIMMERMANS, DE DIEP GELOVIGE, door D. DE PAUW o.p.

     

         De kinderlijkheid vertoonde echter zuiver de tekenen van een myttisch ziel :

    «Bewonderaar van aardse en hemelse schoonheid kon Felix Timmermans nimmer nalaten toen de schoonheidsontroering hem overweldigde op te kijken naar de Schepper van alle schoonheid. Hij had dan het gevoel «alsof God zijn voeten op de wereld had gezet», zong Onze Lieve Vrouw na : «Mijn ziel verheft de «Heer», kreeg goesting om te psalmeren», riep, jubelend van geluk, bij het aanraken van Fra Angelico : «Ik heb mijn vinger in de hemel gesopt!»

         «Doch het zuiverst en volledigst heeft Felix Timmermans zijn geloof uitgezongen in de mystiek-getinte gedichten van «Adagio», gedurende zijn laatste ziekte geschreven, in het licht van de dood en de eeuwigheid, in de nabijheid van de Heer. Vol deemoed en berouw, keert hij zich af van al de ijdele dingen, weet zich «een arme mens in zak en asse», voelt zich diep in God verdrinken, en bidt :

     

                            «Uw liefde steekt mij als een piek.

                            o zoet pijn, zij maakt mij ziek :

                            toch wil ik niet genezen...»

     

         Juist door het eenvoudige beleven van zijn geloof had hij de mens lief, die immer «een vonk van God» in zich draagt, en achtte hij zich gevolgelijk genoodzaakt goed te zijn en goed te doen, anderen gelukkig te maken.»

     

     

    FELIX TIMMERMANS TUSSEN RIJSTPAP EN PATERNOSTER,

    door  BERT PELEMAN

     

         «Tussen «Pallieter» en «Adagio» met als bronzen brug «Boerenpsalm» ligt de hele wondere wereld die deze kunstenaar heeft betreden. Uit het rijstpapgele licht en de schelle kleurenroes uit «Pallieter» groeiden het getemperd licht en het herfstelijk goud uit «Adagio.

         In dit licht herdenk ik met diepe, ongeveinsde ontroering Felix Timmermans zoals ik hem gekend heb tussen rijstpap en paternoster, als een groot Vlaming, een groot Europeër maar vooral als een «beste bruur» en een doorgoed mens. Mocht de Vlaamse jeugd zijn boodschap begrijpen en beseffen dat niet de rijstpap maar wel de paternoster, dat niet de stof maar wel de geest bij Timmermans primeerde.»

     

     

    SCHOONHEID DOOR BLIJDSCHAP, door FLOR VAN REETH

     

         Na Bert Peleman, van wie wij de weg naar de schoonheid langs, het eenvoudige leven te lezen kregen, (kinderlijkheid, eenvoud en diep geloof, zoals alle klokken van deze beiaard luiden) beschrijft Flor Van Reeth in een ekstatisch proza de betrachting van Felix Timmermans, het visioen der verbeelding dat in hem leefde, te verklanken in de gaafheid van het schone woord.

         «Zijn eerste werk ontstond «Schemeringen van den Dood» alles broos en vaag, – om door opbouwende krachtinspanning, veertig jaar later, te bereiken als eindpunt in «Adagio» het verpuurde visioen :

     

                            God is als bliksem, die door de rotsen slaat...

                            soms als een verre, witte stad,

                            of als een kinderlied,

                            soms als... maar ach, mijn ziel. ik weet het niet,

                            ik heb ineens zo'n schoon verdriet.

     

         Felix Timmermans heeft op een buitengewone wijze, magistraal, woord gehouden! Uit dit begin is alles meer en meer ontluikend openqekomen, groots en naar de ruimte, om uiteindelijk zich als een sierlijke bloem te verheffen, alles meer en meer verinnigd, verpuurd naar de hoogste sferen !

     

     

     

    DE VLAMING FELIX TIMMERMANS, door LOUIS VERCAMMEN

     

         Wat nu voor onze Vlaamse Felix Timmermans ; de volksvriend, Vlaanderen geweest is, om dat in zijn wezenlijk verband van feiten en ideeën uit te schrijven, heeft Louis Vercammen de pen opgenonen.

         Dit is een zeer klare taal. De steller van de bijdrage heeft zich door geen enkele vooringenomenheid laten misleiden en voor allen – en voor onze jeugd zeker – zal het goed zijn, dat een zo deugdelijke verdediging van onze Timmermans, Vlaming in hart en nieren, geschreven werd. Zonder omwegen, zegt Louis Vercammen de naakte waarheid. Wij raden iedereen aan ook om dit zeer feitelijk artikel het huldealbum te lezen. In deze hulde was allerminst een verdediging of zelfs maar een verschoning van node : niettemin doet het ons deugd in dit album een hulde te vinden aan de rechtvaardigheid van Timmermans, welke ook de laster is over hem verspreid.

         Het slotwoord van Louis Vercammen is dan ook een wens : «Hopen wij dat Vlaanderen Felix Timmermans eindelijk weer in het volle licht moge plaatsen, hij die als hoogstaand mens, begenadigd kunstenaar en vurig kristen een van haar trouwste zonen en schoonste sieraden geworden is.»

     

     

    DE GOEDE FEE. door RENAAT VEREMANS

     

         Alle karaktertrekken aangehaald door vorige schrijvers, gans het levensbeeld getekend in deze doordacht geschreven hulde, al deze gegevens komen nog sterker in het licht te staan, worden voor onze bevattelijkheid nog duidelijker, door deze indrukken van intiem geluk met de vriend Felix Timmermans. Het is alsof wij, nadat de verscheidene tema's uitgeschreven werden in gegeven, nu de bewerking krijgen zoals dat in muziek gebeurt en wij weten hoe aangenaam dit is en hoe diep dit de tema's in ons brengt.

         Zo de liefde van Timmermans voor Gezelle... zo de wandeling door de Nazaretsche bossen, het Nethelandschap... de bezegeling van enkele stille momenten in het Allierse kapelleke... De wandeling op de Weefberg en de melancholische stemming waarin «Cecilia kwam». Tenslotte het ziekbed van de goede Fee en de zachtheid van Felix Timmermans' stem bij het voorlezen van zijn «Adagio». De kunstenaar Veremans hoorde er de echo van «De schemerinqen van den Dood» in klinken. Met ontroering schrijft hij deze laatste regels en hij herneemt eveneens als een echo, het immer herhaalde tema :

     

    «Ik zeil langs regenbogen

    Gods stilte tegemoet...»

     

     

    GESPREKKEN MET FELIX TIMMERMANS. door EUGEEN YOORS

     

         Ik houd er bijzonder aan uit deze bijdrage het korte gesprek te snijden, waarin gij dan eindelijk Marieke in levende lijve ziet : Timmermans vrouw, waarvan Felix zo zielsveel hield.

         «Er was een tentoonstelling te Boechout bij Antwerpen waaraan ik deel nam.

    Felix Timmermans kwam er naar toe vergezeld van een stil, lief meisje aan wie hij veel aandacht schonk, Ik stelde op die tentoonstelling een Beethovenkop ten toon, getekend in sanguine op perkament.

         «Da's schoon» zei Felix Timmermans «zo iets zou ik willen hebben.»

         «Da geloof ik» antwoordde het meisje «ik ook»

         De dag nadien stonden zij weer voor de Beethovenkop en herhaalden opnieuw wat zij de vorige dag hadden gezegd.

         Ik vroeg mij af welke de verhouding tussen die twee was en om dit te weten vertelde ik hen dat ik gedurende de voorbije nacht gedroomd had dat zij beiden ruzie hadden gemaakt voor die tekening, die ik per toeval aan elk van hen afzonderlijk als geschenk had beloofd. Door deze belofte in het nauw gedreven, had ik nochtans spoedig een schitterende oplossing gevonden met hen voor te stellen samen te trouwen.

         «Dat zullen wij dan maar doen» zei de lachende Felix en Marieke knikte. Zo vernam ik tot mijn grote vreugde dat die twee elkander liefhadden en gingen trouwen.»

     

         Moge dit «Huldealbum Felix Timmermans 1947 - 1957» in vriendschap en met veel waardering gelezen worden. Wij waarderen het opzet van Denijs Peeters en Rik De Ghein voor het ontwerp en de opmaak van deze uitgave en iedere schrijver voor de voornaamheid en de stille zorg waarmede zij over de vriend Felix Timmermans geschreven hebben.

    Zij hebben daarom niet vergeten duidelijk te maken dat Felix Timmermans een zeer begaafd mens was wiens werken in onze literatuur een voorname plaats innemen en zullen blijven houden. Dat dit werk er toe bijdrage...


    *****

    04-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    03-02-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Felix Timmermans en zijn werk - Ernest Van der Hallen

    Felix Timmermans en zijn werk

     

    Uit Ons Volk  -  1921 door Ernest Van der Hallen

     

         Daar is in Vlaanderen op dit oogenblik een stille kracht aan 't groeien. Jeugdige schrijvers, tooneelkunstenaars en dichters zijn er opgestaan bij de vleet, en deelen met hun volk den rijkdom van hun gevende ziel. Zijn het allen geen groote kunstenaars noch zullen veel hunner werken de latere kritiek kunnen doorstaan, toch mogen we zeggen dat ieder van hen een steentje bijgebracht heeft aan het grootsche gebouw dat heet de kunstroem van Vlaanderen, waarvan Ruysbroeck en Van Maerlant de basis hebben gelegd.

         En dat onze eigene Vlaamsehe kunst, die gegroeid is uit de ziel van ons Vlaanderen, die de weerspiegeling is van heel ons kultureele leven in al zijne uitingen, dat die kunst stilaan meer gewaardeerd wordt hier te lande, dat is een verheugend feit. Zagen we vroeger niet dat vreemdelingen ons onze grootste kunstenaars kwamen leeren kennen, die wij onverschillig voorbijgingen, terwijl we ons blindstaarden op het licht dat over de grenzen scheen?


        
         Een onzer kunstenaars wier werk door en door Vlaamseh is, is Felix Timmermans, de gekende schrijver van « Pallieter ». ’t Zal wel overbodig zijn dien naam in te leiden bij ons lezerspubliek : alwie ook maar van in de verte iets van de tegenwoordige letterkunde afweet, heeft voorzeker reeds kennis gemaakt met zijn werk, en genoten van het frissche van zijne kunst, die werkelijk eene revelatie was in onzen tijd van suffige, sentimenteele poëzie en tranerige, min of meer zielkundige romans. En juist omdat zijn werk dien eigenaardigen, persoonlijken stempel draagt, dienen we het heelemaal terug te plaatsen in zijn plaatselijken kader — het Liersche landschap — en vooral in verband te brengen met wat ik noemen zou de verschillende perioden die de jeugdige kunstenaar doormaakte, alvorens te komen tot het mooie werk dat hij ons genieten laat.

         Want Felix Timmermans' kunst is gegroeid uit zijne eigene Vlaamsche ziel, is een uitbloeisel van zijn persoonlijk zien en voelen, en 'k begrijp ten volle dat zij die de Vlaamsche ziel niet begrijpen, hoofdschuddend blijven staan voor het werk van dezen kunstenaar.

         Wie of hij is? Een eenvoudige jongen uit de Liersche burgerij, die zich zelf, zonder hooger onderwijs genoten te hebben, opgewerkt heeft uit den drang zijner kunstenaarsziel, tot een der grootste figuren onzer Nederlandsehe letterkunde. Kent iedereen zijn «Pallieter» en «Kindeke Jezus in Vlaanderen», minder bekend zijn zijn vroegere werkjes, geschreven in de periode toen zijne kunst nog eer was een tasten in 't onzekere, dan wel een scheppen van vaste kunst.

         Bij Felix Timmermans kunnen we vooral drie perioden onderscheiden, die we nauwkeurig weervinden in zijn werk : de eerste periode, waarin hij schreef zijn verzenbundeltje, zijn «Begijnhofsprookjes» en zijn «Schemeringen van den dood». Die boekjes zijn eene levende kontradiktie met zijn later werk. Niet den levensblijen Pallieter, noch het mystiek-schoone middeleeuwsch «Kindeke Jezus in Vlaanderen», doch den jeugdigen pessimistisch en droomer die zijnen tijd vergooit aan theosofie en okkultisme, en links en rechts in den blinde tast, onzeker van den in te slagen weg. Wat nochtans niet zeggen wil dat die eerste werkjes onder letterkundig oogpunt waardeloos zijn : Zijne Versjes — merkbaar geschreven onder den invloed van Karel Omer De Laey — zijn vaak heel raak gezien, en verraden diepe ontroering en innigheid. Zijn de « Schemeringen van den dood » heelemaal doordrongen met een vaag pessimisme dat vasten vorm en konkreetheid mist, toch vinden we daarin reeds den licht-ontroerden kunstenaar en den ziener, die ons straks, als zijn innerlijkheid meer ontwikkeld en gelouterd op den voorgrond zal treden, ons zijn « Pallieter » en « Kindeke Jezus in Vlaanderen » zal schenken.

         Zijn Begijnhofsprookjes die hij uitgaf met F. Thiry, dragen in zich de belofte van het "Kindeke Jezus in Vlaanderen". Daar heeft hij gezien en gevoeld de stemmigheid van het middeleeuwsch Vlaanderen; het primitieve eenvoudige leven van de simpele witgekapte begijntjes, wier leven verloopt in witten vrede binnen de muren van hun hof, waar ze hun profijtig leven uitleven in hunne mooie huizekes, met hun getijdenboek en Thomas à Kempis als eenige lektuur. Dat leven heeft hij ons doen voelen en meeleven lijk Opsomer het ons doen zien heeft. Nochtans werd dit werkje, dat onder literair oogpunt een juweeltje is, geschreven onder den invloed der "Schemeringen van den dood".

         Uit de tweede periode als kunstenaar dagteekenen enkele losse novellen, verspreide verzen en een paar toonelspelen die verschenen in «De Nieuwe Gids», Dietsche warande en Belfort en « Lyrana ». Uiterlijk is deze periode minder vruchtbaar : in stilte echter werkte hij aan zijn boek dat almeteens den naam van Felix Timmermans — tot daartoe slechts in engeren kring gekend — voorop ging stellen tussehen onze Vlaamsche schrijvers. Dat boek was de beruchte « Pallieter », die met het begin van den wereldoorlog verscheen. In Holland lijk in Vlaanderen wekte het diepe bewondering, dat was nu echte, springlevende literatuur, een kunst waar purper bloed door stroomde, waar de harteklop doorjoeg van jeugd en bezieling. Een zonneweelde van volle Renaissance, zóó dat we het boek een overdaad kunnen noemen.         En met dit werk begon Felix Timmermans zijne derde periode: de schrijver, waarin hij nog gaf zijn "Kindeke Jezus in Vlaanderen" — "Juffrouw Symphorosa," — "Boudewiin" en "Anne Marie". En hoezeer de strekking van deze werken ook uiteen moge loopen, toch zijn ze het werk van den ziener met de fijnvoelende ziel, den kunstenaar die geeft van den rijken overvloed van zijn hart.

         't Zal wel onnoodig zijn uit te weiden over den inhoud van « Pallieter » — iedereen die zich bezighoudt met de nieuwe kunst-uitingen zal er wel kennis mee gemaakt hebben.

    En ieder die « Pallieter » las zal het wel opgevallen zijn hoe Felix Timmermans de ziel der Vlaamsche Natuur begrepen beeft. Want in heel zijn werk ligt ons veie overvloedige Vlaanderen te weerspiegelen : de Nethevallei met de vele kanada's en olmen, met de wijde-effene beemden en velden waar Gods heerlijkheid over uitgeschud ligt, met daarboven den diepen hemel met varende wolken of vechtende zonne. Dat alles leeft en wentelt in dit "Zonneboek"; daarin plaatste de schrijver den goeden «Pallieter» de levende type van den Vlaamschen genieter-zonder-zorgen, lijk Breugel hem reeds kende in de Middeleeuwen, met de zwelgende en etende typen van Jordaens, de triviale drinkeboers van Teniers, en de zinnelijke genieters van Rubens. We kenden reeds ons Vlaanderen lijk het roert en leven houdt op de boeren-kermissen, doch zóó lijk Timmermans het ons leerde zien, zóó kenden we het nog niet. Pallieter is de type van den naturalist die, wars van alle pedante levens-filosofie, eet uit den korf zonder zorgen of dat leventje nooit eindigen zou. En daar zit juist het verkeerde : Pallieter leeft en vegeteert of heel het leventje hierbeneen slechts eene groote kermis was of eene smulpartij zonder einde. Aldus wordt Pallieter een Uebermensch in zijne soort,die volmaakt gelukkig schijnt in dit dierlijk leven. En juist dat idealiseeren van den genieter die niet kan gelukkig zijn in zulk leven, maakt dit boek gevaarlijken kost voor jongeren met onvaste princiepen. Dat weze hier gezeid : Pallieter, zelfs de gezuiverde uitgave die kortelings verschijnt, is geene lezing voor jongeren en min-ontwikkelden, die in dit werk iets anders zouden zoeken dan kunst. Sedert de zes jaar van zijn verschijnen beleefde dit werk reeds tien uitgaven, met eene gezamenlijke oplage van circa vijf en dertig duizend exemplaren, iets wat tot nogtoe in Vlaanderen nimmer gebeurde. Ook werd het in drie talen overgezet, hetgeen machtig veel bijdroeg om onze vlaamsche kunst in den vreemde te doen kennen.

     

         Kort na Pallieter gaf ons Felix Timmermans « Kindeken Jezus in Vlaanderen ».

    Een levende tegenstelling met het voorgaande werk. Hier is het niet meer de rijke overvloed der machtige Renaissance, doch de stille, stemmige eenvoud van het mystieke middeleeuwsche Vlaanderen. Breugél en Jordaens ruimen de plaats voor Van Eyck en Memlinck.

     

         In heel het werk ligt er eene innigheid, eene wijding, die ons terugbrengt in den tijd der primitieve schilders, die hunne Madonna's schiepen met kindergezichten, zachte witte handen en zijïg blond haar, biddend in de stemmigheid onzer middeleeuwsche binnenkamers, waar  zoetjes de duistering valt door de groene in loodgevatte ruitjes. Dien geest vinden we heelemaal weer in « Kindeken Jezus in Vlaanderen » :

     

         « Murmelend bad Maria in de late Zondagstilte : Hij kusse mij met den kusse zijns mondts; want Uwe borsten zijn beter dan wijn.

    Welriekende naar de aller beste zalven; Uitgestorte olij is Uw naam, daarom hebben de jonge dochterkens U bemint... Ik ben een bloeme des veldts, en eene lelie der dalen... gelijk een appelboom onder de boomen der boschagen, alzoo is mijn lief onder de zonen ; onder zijne schaduw heb ik gezeten, en zijn vrucht is zoet in mijn kele...»

     

         — « Maria zweeg, en even op ziende uit het zwaar getijdenboek, zag zij reeds de smalle sikkel van de maan in den perelmoeren hemel hangen. De avond kwam, en in het proper tuintje stonden aangename geuren van boomen van genuchten, en ievers was een vogel die voor zijn eigen floot. »

     

         Dat is heel het boek. Stemmigheid, innige ontroering, diepe eerbied en bewondering voor de zoete maagd, die straks worden zal de moeder van het Goddelijk kind. En wat dit boek des te aantrekkelijker maakt voor ons is dit fijn-speurend oog waarmee de schrijver alles afgekeken heeft en het ons raak weet te zeggen. Is zijn « Volksoptelling » en « De Moord der Onnoozele kinderen » niet heelemaal Breugeliaansch, met hetzelfde landschap, dezelfde tijpen, dezelfde stemming, kortom heelemaal het middeleeuwsche Vlaanderen?

         Er wordt wel 'ne keer gelachen en geschokschouderd met de opvatting van dit boek, als zou de schrijver die gewijde stof ontheiligd hebben met ze te behandelen als modernere personen, en ze uit hun Oostersch midden te trekken en hier in den kader van ons Vlaanderen te plaatsen. Wie echter dit boek als eene parodie en de personen als karikaturen opvat begrijpt Felix Timmermans niet, noch heel zijn werk; deden overigens de Primitieven niet gansch hetzelfde, toen ze hunne Madonna's in onze vlaamsche kamers plaatsten, waar tinnen tellooren en simpel kruisbeeld prijkten op den vlaamschen heerd; toen ze hunne heiligen lieten doodmartelen op de pleinen onzer Vlaamsche steden, en 't Jezus kind lieten geboren worden in ’t simpel stalleke van een boerendorp, waar een klein krucifix tegen den wand hong. Dat is en blijft het groot princiep onzer kristene kunst : de kunst genietbaar maken voor het simpele volk, zóó dat al die Bijbelsche gebeurtenissen afspelen, niet in een verre ongenietbaar midden, waarvan ons volk de ziel en het leven niet begrijpt, doch in onze eigene vlaamsche middens, met onze vlaamsche dorpen en landschappen als décors, onze vlaamsche mensehen als typen, en heel onze vlaamsche ziel in haar volste leven daarin, onze volksziel die zich zoo gemakkelijk leent tot de diepere ontroeringen en verheven uitingen der mystiek : De kunst der primitieven dus, doch eer een moderniseeren dan wel eene Renaissance onzer middeneeuwsche mystieke kunstenaars. En Felix Timmermans heeft die opvatting meesterlijk in praktijk gesteld in dit gewijde boek, dat voor ons een der prachtigste brokken blijft die de literatuur de laatste jaren heeft voortgebracht.

     

         Kort na dit boek gaf Felix Timmermans ons zijn « Schoone Uren van Juffrouw Svmphorosa, Begijntje ». Een guitig boekje : Tijlhumor. Zuster Symphorosa, de rake type uit onze vrome, kwezelige begijnhoven, is stilaan verliefd geraakt op den hovenier van 't begijnhof, een bloode, brave ziel, die niets vermoedt van wat er omgaat in 't smachtend hert van zuster Symnhorosa. Ze koestert al een heelen boel mooie plannen en God weet waar die schuldige liefde op uitgedraaid ware, was 't niet dat de hovenier zekeren dag de wereld vaarwel zei, en broeder werd in een Capucienen-klooster, waar zuster Symphorosa hem toch nog opzoeken komt.

     

         Echt vlaamsch weer, fijn-spottende geestigheid, waarmee Vlaanderen honderden liedekens gezongen en gedicht heeft over kwezeltjes en begijntjes. En op literair gebied is dit boek weer een juweeltje van rake zien- en zeggingskunst, en niet minder van fijne typeering.


          
         «Boudewijn» verscheen niet lang na den wapenstilstand. Alhoewel het op letterkundig gebied beneën de andere werken staat van den schrijver, blijft het nochtans een fijn boek.

    Het is een herleven van den schalkschen Reynaart de Vos, den fellen metten roden baerde. Heel onze Vlaamsche geest ligt daarin, met zijne schavuiten en boeren, zijne lustige bedriegers en fijne spotters verpersoonlijkt in dierenlijven. Doch "Boudewijn" is meer dan dat : heel het kampen en strijden van Vlaandoren, den goedzakkigen Boudewijn, die vele jaren verdrukt werd door zijn broer die met hem onder 't zelfde dak woont — den fijnen Courtois — die jaren geleden lijk nen doodarmen sukkelaar hier aangezeild kwam, en vet werd gemest op de kappe van Boudewijn; Reynaart den fellen gevreesden strooper — onzen oosterlijken gebuur — die voor de pinnen komt en den godsvrede breekt, en plundert en rooft, tot Boudewijn het opnemen wil tegen den gehaten schurk, onder belofte van latere vrijheid, en na den strijd nog een hoop vermaledijdingen naar het hoofd krijgt, tot hij, dat beestenleven moe, met opgeheven snuit, het landschap uittrekt, een nieuwe toekomst in vrijheid tegemoet.

     

         Dit boek is een allegorie dus, en ware de vorm — 't is geschreven in rijmend gerythmeerd proza — beter verzorgd, we noemden het een juweeltje van uitbundig leven.

    Onlangs verscheen zijn roman : «Anne-Marie», het "boek van het geweten" zooals hij zelf het noemt, waaraan hij twee jaar onverpoosd arbeidde.

     

         Dit voor het werk van Felix Timmermans dat we reeds kennen. Onverpoosd echter werkt de jeugdige schrijver en schept zijne werken die allen den stempel dragen van ons heerlijke goede Vlaanderen, met zijne prachtige menschentypen en diepe landschappen. En ik geloof dat Vlaanderen nog veel verwachten mag van Timmermans.

     

         Nu, zijn standaardwerk, het boek dat hij reeds vele jaren in zich draagt, en waarvan hij de kiem legde in Pallieter : Sint Franciscus van Assisië.

    Dat werk zal zijn een apotheose aan den nederigen, goeden heilige uit Umbrië, den "poverello" die evenals Pallieter de natuur zijn zuster noemde en de boomen zoende van groote vreugde omdat ze waren zijn broeders en kinderen van zijn vader. Want Timmermans' Franciskus zal ten lange leste niet anders zijn dan een evolutie van Pallieter : den naturalist die gekomen is tot een schoon zuiver leven. Geen wetenschappelijk-geschiedkundig boek dus, noch een zielkundige studie : enkel de persoon, de heilige, bloot gelegd door iemand die hem beter dan wie ook, begrijpen en genieten kon. Zoo zal ook onze Vlaamsche kunst een steentje bijgebracht hebben aan het groote gebouw dat de wereld opricht aan den schoonen heilige van Assisie, den arme dien de wereld nu eerst begrijpt, nu men nood voelt aan groote liefde en diepe verstorvenheid.

     

         Dat werk zien we reikhalzend tegemoet, omdat we weten wat Timmermans in staat is ons te geven. En dankbaar schouwt Vlaanderen naar hem op, omdat hij ons volk schoonheid gegeven heeft, en voor onze kristene kunst een nieuwe baan getrokken heeft, die velen — we hopen het! — na hem nog betreden zullen.

     

    *******

    03-02-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    13-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het schilderwerk van Felix Timmermans - Flor Van Reeth

    Het schilderwerk van Felix Timmermans

     

    Uit Ons Volk, 16 juni 1921, door Flor Van Reeth

     

         Als een vlekkelooze hemel, zonder één enkel dreigend wolkske, zoo komt mij voor het talent van Felix Timmermans.

    Heel zijne kunst is als het gouden stille middaguur in vollen zomer. Zij evenaart dikwijls een visioen en is daarom dan ook een buitengewoon verschijnsel.

    Als man in t leven staat hij als een uitverkoren, als een van die buitengewone menschen, die in alles licht zien, al is de verkregene lichtstraal dan ook nog zoo snel als die van eenen bliksem.

         Velen zullen raar opzien, erg verwonderd zijn en niet kunnen gelooven dat bijgaande afbeeldingen de werken zijn van een schrijver!

    Die verwondering, dat raar opzien, is voor mij eindelijk aan 't verdwijnen. Ik ben dat nu door. Jaren lang heb ik niet kunnen begrijpen hoe het kwam, dat de schilder, die in hem huisde, zoo lang achterbleef, niet tot uiting kwam.

    Het was tijdens een mistieke begijnhovenreis, nu twaalf jaar geleden, te samen met Timmermans ondernomen, dat ik het eerste verschijnsel ontdekte van het teekentalent van den nu zoo gevierden schrijver.

         't Was op een avond te Kortrijk, in een gezelligen familiekring, dat de « Fee », zooals wij hem noemen als hij aan 't vertellen gaat, de verschillende typen teekende, waarover het geestige verhaal ging. De waard en de waardin schokten van 't lachen, anderen proesten het uit in luid gegichel, terwijl de bijkomenden gedurig om meer vroegen. — Dus hoe meer hij al teekenend vertelde, des te raker en geslaagder het werd! De verschillende typen, die ik ook dus wel kende, defileerden om ter sappigst een voor een met wit krijt geteekend op het zwarte bord. Ik kon het wondere verschijnsel, die spontane veropenbaring niet te boven komen.

    Ik dacht dat ik droomde en om mij zelf nog meer te overtuigen van wat ik daar zag, vroeg ik met anderen ook om meer. Ik drong aan om typen, die ik moeilijk dacht om zoo maar neer te kletsen, zooals hij tot nu toe was bezig geweest. Ja maar, met telkens een gebaar van een-twee-drie kwam zijn verborgen talent eens te meer te voorschijn. — Tot het klassieke "kunt ge mij eens teekenen?" uit den hoek kwam. — Raf! Het stond er. — " En mij?"

    Het geleek! — "En mij?" — nu ditmaal was het te slagend!

     

         En zoo geraakten wij naar de kleine uurkens van den schemerenden morgen, al gichelend, gibberend en lachend dat het met luide galmen tegen muren en zoldering botste.

    Het was, geestig en wij voelden ons als echte ridders eener plezante Vlaamsche vreugde.

    Zoo gebeurde het en daar bleef het bij. Eene natuurlijke gebeurtenis.

         Akademie of andere teekenschool, dat stond voor Timmermans als buiten zijn horizont. Daaraan dacht hij niet. Hij had daar geen behoefte aan en zonder de minste aanwijzing noch eenige teekenles ging de jonge kunstenaar zijn eigen gang, natuurlijk alles gezond beziende met een diep nagaan zooals niemand dat deed. En zoo werkte hij met den tijd, stillekens aan.

         Telkens ik hem kwam bezoeken, zag ik op zijn studietafel de een of andere typieke kleine schets liggen. Het was altijd een uitdrukking op een manier zoals het niemand anders zou wagen te doen. Het waren simpele gebeurtenissen uit het leven gegrepen. Ik stond telkens paf voor dat koddige uitdrukken, die eigenaardige manier van dat zoo naïef-weg teekenen.

    Soms kon ik dan ook niet gelooven, dat het van zijne hand was, omdat het zoo schoon en echt was uitgedrukt.

     

         In eens, als bij tooverslag, kwam het succes van zijn tweede boek "Pallieter"

    — Overal bonsden er als feestklokken om hem heen. Het was een bijval, zelden in de letterkundige wereld gezien, het was « Het Succes »!!

    Nu stond ik als geslagen. En de schilder! Waar blijft de schilder, mijmerde ik. Toch waren er wederom van die geheimzinnige teekeningskens in het beroemde werk bijeengekrabbeld, die mij dadelijk troffen.

         Maar, ongelukkig, waren wij toen ver van malkander. Het was de domme oorlog, die ons zoo onmededoogend vaneen had gescheiden. Naderhand kwam de zegentocht in Holland en zoo meer.

    En, boek na boek, kwam zoo maar uit. « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen ». De tweede uitgaaf der « Schemeringen van den dood », de « Begijnhofsproken », die allen besausd waren met tafereeltjes, door zijne kunst geïllustreerd.

    Het toppunt dier typieke teekenkunst is te zien in zijn boek « Boudewijn». Nu,... komt hij er boven op, dacht ik. Ik snakte naar het oogenblik om hem te kunnen spreken, het hem nu eens te zeggen wat ik al zoo lang gedwongen had gezwegen en zoo sterk voelde.

         Eindelijk kwam dat nooit te vergeten oogenblik, het was het blijde wederzien, door den gevierden schrijver zoo prachtig neer geschreven in "De Hofstad", artistiek weekblad voor Nederland, op 22 Mei 1920.

         Het was geweldig. Ik kreeg dan te zien de afgebeelde sterkwaterplaten "De Bekoring van Beatrijs", "Het zieke paardje", "De Herder" — en zoo meer, te veel en te lang om op te noemen. Heel schuchter en als door een kind gevraagd, polste hij mijne verwondering. « Zou ik durven voortgaan?... »

         Het oogenblik was nu plechtig voor mij. Het was als een ontwaken voor hem, toen ik hem begeesterd vertelde wat ik jaren en jaren in mij droeg. En niet zonder aandoening, samen gezeten in zijne schemerende studiekamer, bespraken wij de toekomst.

         Die toekomst dus, is nu werkelijkheid aan 't worden. Als een geweldig « hoerrah » botsen en borrelen er om ter meest doorvoelde tafereelen van uit zijn schildersgemoed op doek en papier. Slag op slag komen er nu teekeningen met bliksemsnelheid op het papier gebibberd en verschijnen er schilderijen als vizioenen op het doek gesmeerd. Het is onuitputbaar, wat ik van hem reeds heb gezien, sinds dien aangehaalden plechtige avond.

         Hoopen van onderwerpen, stof voor meer dan voor een menschenleven!

    Het tuimelt van uit zijn penseel of potlood en al lachende met gesloten oogen ziet hij als een visionair de tafereelen voorbijschuiven. Hij hoeft enkel aan dien eindeloozen stoet halt toe te roepen om het dan gauw op papier of doek te zetten. En zoodoende teekent hij met pastel of enkel met zwart krijt — of griffelt hij het op eene plaat — of schildert hij het met olie of waterverf naar gelang het eerst onder de hand valt.

     

         Als schilder noem ik hem eene kracht met heel de synthetieke vizie in hem onzer XVe en XVIe eeuwers. Velen zullen deze teekeningen en schilderijen al monkelend bezien en het misschien uitmaken voor te overdreven komiek.

    Ongelukkig voor hen die het als caricatuur opnemen. Zij zijn totaal mis, zij vergissen zich. Die schilder- en teekenkunst berust niet op caricatuur en heeft er niet het minst mede te maken. Het is geen spotgeest, het algemeene van zijn werk is mystiek.

         Wie zou durven beweren dat volgende aanhalingen bespottelijk zijn?

    « Uwe kleederen, komende uit ivoren kassen, rieken naar mirre, aloë en kaneel : hetgeen de dochters der koningen opgewekt heeft om U te verheugen in uwe eer... — En verder. — Ik ben zwart maar schoon van gedaante, o dochters van Jerusalem : daarom heeft de koning mij  lief gehad en mij geleid in zijne slaapkamer... — En nog. — Hij zal zijn woord uitzenden en ze doen smelten, zijn wind zal waaien en de wateren zullen vloeien... — En hier. — Gelijk een gespeende zuigeling bij zijne moeder, zoo moet mijne ziel haar loon ontvangen » enz. enz.

         Dit schrijf ik letterlijk over uit het getijdenhoek onzer stille begijnen, die dagelijks die mystieke zinnen namommelen en hunne ziel verlichten door hunne verbeelding als een vlinder te laten rond dwarrelen in de gouden eindelooze voorhoven van den Vrede.

    Die stille kinderen Begga's zien dan ook door die soort gymnastieke geestelijke verbeelding toestanden en visioenen die een mensch, die niet kontemplatief van aard of geestelijk aangelegd is, niet ziet, erger nog, niet zien kan.

         Het is dan ook door zulken tooverachtigen bril gezien, dat Felix Timmermans zijne onderwerpen behandelt.

    Kalm en als een stilstaande witte vijver te midden van een plechtig eindeloos suizend bosch, zoo draagt deze gemoedelijke kunstenaar in hem als eene gulden remonstrantie den Geest van Ruysbroeck den Wonderbare.

    Maar daarnevens ook dat gevoel van stille wijde kille onderaardsche kelders, waarin mysterieuze en lang verleden, als weggestorvene, geluiden schuilen van voorgaande geslachten, die met volle potten goud, alhier aldaar klassend, moesten vluchten. Zoo botst in zijn gemoed dan ook soms die vervaarlijke mystiek, die duivelachtige fanfaren met heel die vagevieren-atmospheer, door Górres opgehaald. Franciscus en eene Catharina Emmerich komen er dan al huppelend door als in eenen rondedans van een Angelico, maar dat alles wordt dan door hem als grootmeester besausd en overgoten met Brabantsche vettigheid en jovialen renaissance-devotiegeest.

         Over zijne ets en schilderij « De drie Koningen », die zoo gemoedelijk door de sneeuw wandelen. Dat is nu de daarstelling dier drie geestelijke mannen, waarover hij zoo plezant weet te vertellen in zijne voordrachten, handelend over den bijzonderen Lierschen vertellingsgeest van zijne beeldrijken Vader. Het is een Oostersch tafereel op zijn Liersch gezien.

         De ets « Het zieke paardje » is eene kleine gebeurtenis uit het leven gegrepen; in al zijn belachelijkheid is het iets tragisch en gezien op zoo'n bijzondere wijze dat het u altijd bij moet blijven.

    Hetzelfde geldt voor de ets « de Herder ». De expressie dier lompe hand doet de domme snoezigheid nog meer uitstralen van dien hollen schedel onder de klak op dien niet "ziende" schaapherderskop. De ets der « bekoring van Beatrijs » met de weergeving dier snoeberende, snaterende, duiveltjes, waar de nijdigheid als kikvorschen zwabber op hunne lijvekens plakt. Het bidden van Beatrijs daarentegen is oprecht tragisch en beweeglijk. Verder op te merken de groepeering met die meeslepende domineerende lijn, die waarlijk als iets merkwaardigs mag worden beschouwd. De « Offerande der nederigen » is al eene heele schilderij, waarin het gebaar u weet aan te grijpen tot de aandoening. Die lieve offerande van die brave echte Liersche volkstypen is om met compassiegevoel u eene zindering door het lijf te jagen. Het is eene verdere uitwerking der andere hierafgebeelde ets van het zelfde onderwerp.

     

         Altijd die kinderlijkheid in de uitdrukking, zoowel in lijn als in kleur, is het bekoorlijke van zijne schilder- en teekenkunst.

    En verder de « Processie ». Hoevelen zijn er die de typieke kanten onzer zoo naïeve en schilderachtige processiën nagaan? En wie ze dan ook opmerkzaam nagaat is die daarom minder kristelijk of minder katholiek? Overtuig u zelf. Wil men een stoet zien van harmonikabroeken, blinkende, met te veel zeep gewasschen gezichten, een zweetend bosch van pezerige vaandragers, mannen met pistolet-handen, kiekenkoppen met bulterige schedels en waggelende dikke bierneuzen, een catalogus van oude mode door de zon afgevreeten groene jassen? Ga dan eene dorps- of kleine stadsprocessie na ! Het is een feit, het is zoo, en 't gaat er maar om,het te zien of niet te zien.

    Hoe is nu die aangehaalde processie gezien?

    Effenaf prachtig! Het is eene kleurweelde, gedurfd en rechtzinnig uitgedrukt De figuren wandelen ernstig en plechtig. Zij zijn als om het ware van binnen verlicht door den gemeende devotie, die uit hen straalt.

         Zij zijn onbewust ascetiek en wandelen onhandig als heiligen, die hier op aard hunnen weg niet meer weten. Die menschen zijn voor dit plechtig oogenblik bewust hunner devotielijke waardigheid. Wie zou durven dien eerstdragenden boer uitlachen, voorbijgaand als hier afgebeeld?

         En nu over zijne laatste schilderij onder de titel « Er gebeurt iets ».

    De zwarte kapmantels, die als logge baren over en weer wemelen — met die gelen uitgemergelde schemerende miserie koppen. Men is zelver nieuwsgierig — met die curieuze neuzen — en het is juist dat onbepaalde raadselachtige dat hier zoo raar doet.

    Het gaat er over iets eindeloos — iets vol misterie.

    Het blijft een raadsel — de oplossing is nooit te bereiken — en dit is nu juist de waarde van het eenvoudig zien, het van binnen grijpen — wat er in onze gemoederen huist.

         Het geheel boeit — het is slagend — het blijft U bij.

    En dat noem ik nu eene synthetieke echt-Brabantsche schilderij, uitgedrukt zooals het niemand van die vele schilders zouden durven wagen.

    En sprekende over de vele schilders die ik ken, en die jaren en jaren studeerden naar levende modellen en naar de natuur, en die de plankenvloer van het hooger instituut van Schoone Kunsten versleten, moet ik zeggen dat schilders, die zoo caracteristiek van uitdrukking kunnen zijn, schaarsch zijn. En zeggen dat zulks nog maar eenen begin is, slechts werk van enkele dagen!

    « Het niet kunnen teekenen en schilderen zooals «de anderen », zegt onze groote moderne Liersche meester Isidoor Opsomer, 't is juist de waarde en de plezante eigenaardigheid zijner meesterlijke uitdrukking. »

     

         Er zullen nu vitters zijn, die plezier zullen smaken om « de fouten » te gaan tellen, en alzoo dat echt intuïtief werk te bevuilen, te beknibbelen, te versmaden, te bekampen en wat weet ik nog van triestige conservatieve ridderlijkheid.

    Zoo men er enkel op uit is om gedurig maar aan te vallen en naar de fouten te zoeken, dan houden er maar weinige oude meesters stand!

    Natuurlijk, ingenieurs-schilders en overplak-kunst-makers kunnen nu nog eens gaan zegevieren en hun flauw egoïsme met hun taaie en levenlooze kunst luchtgeven. Wij schatten deze kunst hoog en verzetten ons op onze beurt tegenover hunne flauwe gemanieerde, waardelooze, voorzichtige schildering.

    En zoo voelen wij opkomenden ons dan ook op onze beurt voldaan.

     

         Wonderen gaan wij nog zien! Ik weet hem bezig aan eene schilderij, die hij « De schilderij noemt en die nog moet dijen », zooals hij dat zoo geestig: noemt. Nog eene heele reeks andere moeten nog voorafgaan, maar als deze gaat komen zal het eene evolutie zijn.

    Hij schildert eraan als een ware asceet, hij noemt die zijn testament en wil er heel zijn leven aan werken. Telkens ik hem kom bezoeken, wordt die schilderij met alle voorzichtigheid voor den dag gehaald en dan zitten wij daar voor als twee blijde kinderen stilzwijgend te genieten, smakend die ascetieke weelde, die als wierookwalm ons uit dat tafereel te gemoet komt. Het is een Ruysbroeck, zooals niemand dat ooit zou hebben voorgesteld.

         Het beschrijven is mij totaal onmogelijk, maar net als zijn afgebeelde Held is die schilderij zooals Hij, echt wonderbaar of « admirabel ». Die brabantsche asceet staat daar toch zo simpel, zoo edel schoon met eene uitdrukking vol van devotielijke pracht en eenig in de kunst. En diep zuchtend van innig genot vraagt mij dan die vrome schilder of het er al in zit dat onmogelijk heilige zooals de onmogelijke fijnheid van een virtuoos op zijn speeltuig, want hij moet zijn en uitdrukken. «De viool van den Heiligen Geest» is zijn gedurig gezegde. Het doet mij gibberen van heilige emotie telkens ik het wondere tafereel zie groeiend glanzen!

     

         Felix Timmermans is een echt groot kunstenaar door de Gratie Gods en laten wij, jongeren, blij zijn te weten dat er in onze gewijde brabantsche vettige boomgaarden de vrome man wandelt, de echte kunstenaar, die de mystieke synthesis van ons volk in hem draagt en deze met een devotielijk gebaar blijmoedig en vóórlichtend aanwijst.

     

    ***********

    13-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    12-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In de voetsporen van Felix Timmermans - Hilde Verbist

    In de voetsporen van Felix Timmermans

     

    Lier is uit het werk van Felix Timmermans niet weg te denken. Maar de Netestad zonder Timmermans, zou hetzelfde Lier niet zijn.

     

    Uit Knack weekend 3 juli 1991  -   Door Hilde Verbist

     

         Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen (...) daar troppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen, uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, begint Felix Timmermans zijn beschrijving van "Schoon Lier". Het Lier van toen bestaat niet meer. En eigenlijk moeten we zeggen dat de stad die Timmermans in zijn boeken beschrijft, al niet meer bestond ten tijde van Timmermans. "Mijn vader heeft Lier altijd beschreven zoals hij het zich herinnerde uit zijn jeugd," vertelt Gommaar Timmermans. "Hij heeft er in die zin met de meeste liefde over geschreven."

         Intussen is er veel veranderd : stadspoorten, wind- en watermolens zijn gesloopt en de vele vlietjes die door de binnenstad stroomden, heeft men gedempt. Wereldoorlog I legde driekwart van de stad in puin, die pas vijftig jaar later weer heropgebouwd was.

    Vandaag heeft vooral het verkeer bezit genomen van de smalle stralen en de pleinen.

         En toch. In het oude Lier kan je nog steeds wandelen langs sfeervolle pleinen waarop ijzeren pompen pronken, langs huizen met trap- en klokgevels en een Onze-Lieve-Vrouwkapel. Het begijnhof van Juffrouw Symforosa, het Pallieterland en de eeuwige begijnenbossen, de Lindendijk en de Gevangenenpoort... Ze staan er nog altijd.

    Anne-Marie speelt zich af in een dommelend negentiende-eeuws provinciestadje, Lier.

    Het geeft, denk ik, het best weer hoe de stad moet geweest zijn bijna 150 jaar geleden.

    Daarin beschrijft mijn vader bijvoorbeeld ook de wandelingen die hij maakte langs de vesten en door de stad. Hij wandelde heel veel. En omdat mijn zusters alledrie in het pensionaat waren, mocht ik met hem meegaan, om de hond vast te houden, lacht Gommaar Timmermans. Met Jo Cooymans, stadsbibliotekaris, neemt hij ons mee door Lier, in het spoor van zijn vader, Felix Timmermans.

     

         Het Lierse begijnhof, ontstaan in het midden van de dertiende eeuw, is één van de best bewaarde hoven in Vlaanderen. De oorspronkelijke begijnhofstede lag buiten de muren, maar sedert de stadsuitbreiding in de vijftiende eeuw ligt het begijnhof intra muros. Een grote monumentale toegangspoort in de Begijnhofstraat verschaft de bezoeker toegang tot deze stad in de stad. De statige poort is versierd met een beeldje van de heilige Begga en links in een nis zien we het Lievevrouwebeeld dat Timmermans inspireerde tot het verhaal over bootvisser Vettigen teen, die het beeld stal, het vervolgens uit angst in de Nete gooide met als resultaat een wonderbare visvangst. Rechts van de poort zien we het nachtpoortje met aanpalend de woning van de begijnenportiersters. Men had immers het recht om de toegangspoorten te sluiten van zonsondergang tot zonsopgang.

         In noodgevallen kon men 's nachts terecht bij de begijnenportierster. Eenmaal de poort voorbij, wanen we ons in een andere wereld. Over hobbelige kasseien — af en toe struikelend, want dit zijn we niet gewend — wandelen we langsheen de typische begijnenhuisjes: witgekalkte lage muren rond de voortuintjes en rondbogige toegangspoortjes getuigen van het afgezonderd leven dat de begijntjes er leidden.

     

         De meeste huisjes dragen een naam ; St-Ursula, De Wijngaerdt des Heren, 't Zoete Naemken Jezus. De straten worden bovendien opgeluisterd door een geschilderde kruisweg. "Mijn vader werd ooit gevraagd een nieuwe kruisweg te schilderen voor het begijnhof.

    Hij heeft dat ook gedaan. Er bestaan nog een aantal ontwerpen van. Toen hij daarmee bij de pastoor kwam, zei die : Jamaar, een Romeins soldaat draagt zijn zwaard links (of misschien was het rechts). Waarop mijn vader antwoordde Dat gaat niet, want in de kompositie komt dat slecht uit. Die hele kruisweg is toen niet doorgegaan," grinnikt Gommaar Timmermans.

         De verstilde rust van het begijnhof had een grote aantrekkingskracht op verschillende Lierse kunstenaars, waaronder Felix Timmermans. "Met een groepje van vier, denk ik, huurden ze hier een kamer waar ze geregeld samenkwamen. Een tijdlang ging dat goed.

    Maar zij waren ook met spiritisme bezig, en toen de pastoor dat hoorde, zijn ze er natuurlijk uitgevlogen," weet Gommaar. Kuierend door de St.-Margaretastraat passeren we de Begijnhofkerk, gebouwd in Vlaamse barok en toegewijd aan de Heilige Margareta. Helaas is ze, zoals zovele kerken in onze Vlaamse steden, gesloten. Recht vooruit kijkend, wijst Gommaar : "Het huisje op de hoek was voor ons heel speciaal. Het gerucht ging namelijk dat Napoleon daar ooit geslapen had — wat uiteraard niet waar was ! Maar onze vader noemde het ook altijd het Napoleonhuizeke." Dat Lier trots is op zijn beroemde telg blijkt ook uit de straatnamen die we hier tegenkomen : Martinushoek en Svmforosastraat. De huizenrij aan de Grachtkant is een mooi voorbeeld van de Brabantse regionale architektuur anno 1721-1726.             In het laatste huisje van de rij, St –Gummarus, had Felix Timmermans zijn werkkamer. Door het kleine poortje verlaten we het begijnhof, waar we aan de overkant van de Nete het pallieterland vermoeden.


         Op weg naar het Timmermans Opsomer-huis, lopen we achteloos voorbij de Zimmertoren en het Zimmerplein. Vroeger bestond het plein uit water. "Dat was onze haven," lacht Gommaar Timmermans.

         Ik herinner mij nog zeer goed dat mosselschuiten — echte zeilboten — tot in het hartje van Lier kwamen " Geen zeilboten meer op het huidige Zimmerplein, blikvanger nu is de oude Corneliustoren of Zimmertoren. Dit unieke restant van de vroegere stadsomwalling, biedt sedert 1930 onderdak aan de astronomische klokken van Louis Zimmer.

         De jubelklok in de voorgevel gebouwd ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van België bevat o. m. het Greenwich-uur, de dierenriem, de jaargetijden, de maanden, de datum en de ouderdom van de maan. De symbolische figuren die de jaargetijden voorstellen, werden door Felix Timmermans getekend.

     

         Het Hof van Geertruien, voormalige burgemeesterswoning, is sedert 1968 ingericht als museum. Hier tracht men de bezoeker een beeld te geven van de belangrijkste Lierse kunstenaars. Wanneer we de trap naar de Timmermanszalen oplopen, verbazen we ons over twee enorme vaandels, door Felix Timmermans geschilderd voor de jaarlijkse parochiale processie. "Veel mensen weten eigenlijk niet dat hij naast boeken schrijven, ook heel veel tekende," verklaart Jo Cooymans, die in 1986 zeer nauw betrokken was bij de viering van de honderdste geboortedag van Timmermans. "De illustraties in de boeken zijn het best bekend, maar hij maakte ook olieverfschilderijen, etsen en pentekeningen, die hij met akwarel inkleurde. Wij proberen hier ook een beetje een totaalbeeld van de kunstenaar te geven.

         Het was trouwens één van zijn typische kantjes : overal waar hij kwam, moest hij zijn indrukken vastleggen. Maar ook op vergaderingen was hij de andere schrijvers vaak aan het portreteren, als het hem niet meer interesseerde. Krabbeltjes in de marge van een brief.

    Zo moeten er honderden tekeningetjes bestaan hebben." De aandachtige bezoeker ontdekt talrijke illustraties uit boeken (o.a. uit "Pieter Breughel"), de Liebig prentjes met het verhaal van Tijl Uylenspiegel, een portret van Stijn Streuvels en een statie uit de begijnhofkruisweg.

         Een schilderij van de Drie Koningen maakte Timmermans ooit als prijs voor de jaarlijkse tombola van het St.-Gummarus-kollege. Een prijs die nooit werd afgehaald. In een hoekje van de zaal vinden we een tekening van de Timmermans-wieg, "Als ik in dit stadje Lier op de wereld geblazen wierd, den nacht van den vijfden juli 1886, was ik het dertiende kind van veertien," leest Jo Cooymans. "Ik was een overschotje. Voor mij was er geen plaats meer in het trouwboekje, daarom schreef men mij dan maar in den omslag."

    "Dat is effektief zo : zijn naam staat in de marge."

     

         Op de hoek van de Lantaarnstraat vinden we wat het kleinste café van Lier heet te zijn : Den Paardendrink. "Op elke vijftien huizen is een herberg", schrijft Felix Timmermans. "Lier rijmt niet voor niet op bier en op plezier. De stad genoot, vroeger helaas, een grote bierberoemdheid. De onvolprezen Kaves wierd geslurpt en gesmaakt tot in Keulen, diep in Frankrijk, ver in Holland, en overal te Lier smaakte hij gedurig naar nog" Maar al zijn de zestien brouwerijen die Lier ooit telde — "De Hazewind" op de Vismarkt is er één van — nagenoeg allemaal verdwenen, het Caves-bier heeft men nieuw leven ingeblazen.

         De Mosdijk heet in het boek "Anne-Marie" de Lindendijk. "Felix Timmermans hield ervan straten en gebouwen een nieuwe naam te geven. Het stadhuis, bijvoorbeeld, noemde hij "de hersenpan van Lier", wat waarschijnlijk wel een beetje ironisch bedoeld was," lacht Jo Cooymans. Aan de Lindendijk stond het Blauwe Huis waar Anne-Marie kwam wonen, maar ook de kapel, de school en de andere huizen staan in het boek beschreven.

         Eenmaal de brug over de Binnennete over, kijken we recht op de Kluizekerk en wandelen we de De Heyderstraat in. Nummer 30, een gewoon huis in de rij, is het woon- en sterfhuis van Timmermans. Langs de Sint-Gummarusstraat komen we eerst langs de St.-Pieterskapel, het oudste gebouw van de stad. Ze is één van de zeldzame laat-Romaanse kapellen uit de provincie. Op het pleintje staat een oude pomp. "Pompen fascineerden mijn vader omdat het verzamelpunten waren. 's Morgens vroeg kwamen de vrouwen water halen en werd er vanalles verteld. Het waren echt ontmoetingsplaatsen," vertelt Gommaar Timmermans.

     

         Boven de stad torent de trotse peperbustoren van de Sint-Gummaruskerk.

    De ontstaansgeschiedenis van Lier is onlosmakelijk verbonden met de legende van haar patroonheilige. In "Schoon Lier" verhaalt Felix Timmermans die legende als volgt : "Na de roemrijke oorlogen tegen de Moorkens, mocht hij (Gummarus, n.v.d.r.) met de nicht van Pepijn de Korte trouwen, en hij bracht ze mee naar Emblehem (een dorp nabij Lier. n.v.d.r).   Ze was een serpent van een vrouw, voor hem en voor de onderdanen, maar door hare serpentachtigheid wierd hij heilig. Hoe hij ook bad en zijn best deed om zijn vrouw honing- en duifachtiger te maken : ’t pakte niet. En om dat te verkrijgen, ging hij naar Rome een bedevaart doen naar de Heilige Graven der Apostelen Petrus en Paulus. Op een der Nethe-eilandjes wachtte hij andere Heren bedevaarders af. Maar nu was er daar ne soldaat, die een eikenboom omverkapte, en de pachter van wien de boom was, kwam zijn beklag doen bij Heer Gommarus. Door God ingegeven, zette Gommarus den boom terug opeen, deed er zijn gordel rond, en de boom stond daar zonder litteken, als vers uit den grond gegroeid.

         Een hemelse duif kwam hem meteen zeggen, dat hij niet naar Rome moest gaan, gelukkiglijk ook niet meer naar zijn vrouw, maar op dit eilandje zou hij een kapelleken bouwen en daar een biddend leven slijten. Hij deed het met vuur in zijn hart, leefde er biddend 14 jaar, deed er schone mirakelen, en wierd wonderlijk in deze kapel begraven."      "Deze historie staat ook uitgebeeld in de huidige Sint-Gummaruskerk, waar ook het zilveren reliekschrijn — dat 500 kg zwaar is en door zestien man getorst moet worden — bewaard wordt. Maar de kerk beval nog andere schatten. Het glasraam "De Kroning van Maria" dateert uit de vijftiende eeuw en is één van de oudste, gaaf bewaarde glasramen in Vlaanderen De kapel van de heilige Barbara (in de kooromgang) bevat wellicht het kostbaarste schilderij uit de kerk. Een triptiek waarvan het middenpaneel het "Mystiek huwelijk van de Heilige Maagd" voorstelt. Over dit werk zijn reeds vele boeken geschreven, "alleen om te laten weten dat men niet weet wie ze gemaakt heeft." Het fraaie doksaal vergelijkt Timmermans met "een witte Lierse kanten sluier in ’t midden der kerk opgehangen." Niet voor niets is hij in zijn pen gekropen, toen men plannen maakte om het doksaal te verwijderen en achteraan in de kerk te plaatsen.

         Bijna aan het eind gekomen van onze wandeling, lopen we nog even langs de Kloosterstraat en de Bril. "Weinig mensen weten dat mijn vader ook begonnen is met verhalen in het genre Edgar Allan Poe," zegt Gommaar Timmermans.

         "Een van de beste verhalen uil de bundel "Schemeringen van de dood" speelt zich af in de kelder van het Kanunnikenhuis." (nummer 17)

    Aan het eind van de Bril komen we aan de Werf met zijn prachtig uitgebalanceerde gevels en een indrukwekkend stapelhuis. Hier en daar zijn oude huizen verbouwd tot woningen.

    Het oude Lier in een nieuw kleedje.

     

    *****

    12-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    11-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Oude Lier - Felix Timmermans

    HET  OUDE  LIER

     

    Door Felix Timmermans

     

    Gelegenheidsnummer Rust Roest - 1924

     

         Waar kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen, en plots het spekbuikige Brabant van 't schrale Kempenland scheidt, daar kleurt het op als een droom van Vermeer van Delft, Rood en wit en rustig groen, met water er rond en er door, in een eivormige kring van betuinde en beboomde wallen ; en aan elk der vijf poorten 't gemoedelijk gebaar van houten windmolens.

         Hoog naar de lucht, boven daken en torenspitsen, en boven zijn eigen gothieke pinakels, klompt de Sint-Gommarus-toren op in leverworstkleur, dragend de barokke peperbusmuts waarboven een koperen haan rond draait.

    Een tambour-major, die alle kwartieren zijn klokken eens opschudt om de Brabanische lust er in te houden, en opdat onder hem de stilte niet zou versteenen.

    De straten en de pleinen hebben bollige kasseitjes, waar op malsche wijze gras tusschen groeit, lijk het haar rond een blinkenden schedel.


         Ze zijn niet stil de straten, ze zijn kalm. Er is altijd iemand, als er geen menschen zijn wandelen er toch kiekens, en dat is ook iemand. De huizen hebben een ziel. Ze zijn gebouwd van binnen naar buiten, en hunne gevelen staan getrapt en gekrold als was het alle dagen Brabantsche Kermis. Uit het goed humeur der schoone, milde streek zijn hunne lijnen gegroeid en gebogen, gelijk een appelaar zijn takken wringt en zoekt en draait gestuwd door zijn ijverig sap. Tegen den avond, als ze donker staan geprofileerd tegen een kerkraamkleurige  zonsondergang, worden ze plechtig en weemoedig gemoedelijk alsof zij een koning uitgeleide doen. Vermeer van Delft met zijn witte kraag aan, en zijn goudsche pijp in den mond, wandelt me dunkt langs de huizen, pimpeloogt naar de oude gevels, glimlacht naar de straatjes en mijmert lang naar water spiegelende uitzichten.

     

         En men verwacht de mogelijkheid dat binnen in de huizen De Braekeleer gewetensvol te schilderen zit : de lange gangen, de krakende trappen, de gebalkte zolderingen, de riekende tuintjes achter de ruiten, de schrale snoepwinkeltjes, en de noenherbergen waar niemand binnen komt dan de zon op het gekeperd zand.

    De rijke huizen hebben een wit verfvel, de nederige huizen een van gedroogd kalkwater, maar in de kalk heeft men gedacht aan 't kleurige Brabant, en men heeft er een aarzelend toontje van blauw, roze er groen ingedaan, en elke gevel is een zachte tegenstelling waar ras-smaak in gezogen zit.

     

         't Spreekt van zelf dat de beenhouwers-winkels in 't rood zijn. O Bloed ! En hadde men boter- en eierwinkels ze zouden zeker geel geschilderd worden.

    Er zijn geen boomen in de straten, er is geen park, maar haast elk huis heeft zijn achtertuin.

    En de Lente strijkt hagedoorngeur en rozenbalsem langs de straten; de achtergevels verzuipen in witte bloesem van appel-, peer- en kerselaar, en 's Herfst komt door de open deuren weldadigen fruitreuk gewandeld, en van op de hooge wallen ziet men de boomen van vruchten blozen.

         Op elke vijftien huizen is er er een herberg. De stad heeft een bier-beroemdheid, en de oude brouwerijen doen om ter rijkelijkst van uitzicht en van naam : « Het Dambord », « De Eenhoren », « De Biekorf », « De Hazenwind. »


    Maar nevens die al te hevige drankzucht bloeit in elke straat een vroom-vereerd O. L. Vrouwenbeeld. En er zijn veel kerken en kapellen en er is een fijn Begijnhof.

    Het ontstaan der stad was dank aan de kapel, die Sint-Gommarus op een der Nethe-eilandjes bouwde ; en 't eerste huis dat nadien kwam was een herberg, nogal genaamd: « De Lier ».

    Dat is de psychologie dezer geliefde stad : de herberg naast de kapel!

    Gelukkiglijk heet de herberg « De Lier », het teeken der poëten !

    Is er ergens nog een stadje dat met zooveel zang-,tooneel- en letterkundige vereenigingen begenadigd is ?

     

         En zooveel schilders! En zooveel dichters! Wie rijmt er niet, wie schildert er niet?

    Wie speelt er geen zoldertooneel? Ligt het aan de lieftallige, instempelende ligging, aan 't gemoedelijk decorum, of aan de lucht? Gaat het met de kunst lijk met bier ?

    Het Diestersch bier kan om geenen waarom nergens gemaakt worden dan te Diest. Gelukkiglijk zijn er nog andere bieren dan Diestersch, en andere pöeten dan die van Lier. Maar Lier ligt onder een gelukkige ster, het Lyrische Lier.

     

    'k Zou nog van de uithangborden willen vertellen, van 't Begijnhof, van de wallen, de molens en de Brabantsche kloeke velden, en de stille Kempische mastebosschen, en van enkel beeldjes, van de ronde bruggen, van de pompen, van de processies en de kermissen, en van... maar 't zijn slechts herinneringen, een lyrisch Liersch vertelsel, dat men haast heelemaal in boeken moet gaan vinden.

    Er zijn drie groote vijanden gekomen : De oorlog, de cinema en de voetbal.

    En het oude Lier verkwijnt !

     

    Felix Timmermans.


                                                              **************

    11-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (3 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    10-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Helpers - Felix Timmermans

    De Goede Helpers.

     

    Door Felix Timmermans

     

         De engel, die incognito over de H. Familie waakte, was in slaap gevallen. Dat kan iedereen overkomen, nachtwakers, apostelen en engelen. Daarbij gisteren was het een zware dag geweest, met dit bezoek van de Drie Koningen.

    Maar diep in den nacht kraakte een balk van het stalleken hem wakker. "Help! Help! Engel, help!"

    Wat een onbarmhartigen geur! Een stank! De engel pakte reeds naar zijn noodhoren om de engelen van daarboven naar beneden te blazen — niet noodig, neen het was den duivel niet.

     

         De engel zette zijn vuist voor zijn rechteroog en loerde door het holleken naar de verte.

    Ha! 't Waren de vuilkleurige gedachten van Koning Herodes. Zij stoomden uit zijn dik hoofd, als den damp uit een kokenden ketel.

    De engel huiverde van schrik en ontzetting, en begon rap met zijn vleugels te klepperen om den stank te verdrijven.

    "Mercie, engel!" zei het stalleken. "Sedert Jesusken onder mijn strooien rug woont, ben ik geen stank meer gewoon. Ik stikte bijna! "

    Maar Sint-Jozef moest verwittigd worden! De engel vaagde de vaak uit zijn oogen, schudde zijn gouden haar in de krul, en haalde uit zijn reiszak een zilveren kazuifel, die hij omsloeg ; nam een Hemelsche houding aan en kwam zoo te voorschijn in St. Jozef zijnen droom.

    Want Sint-Jozef was een rechtveerdig man, voor wie de engelen zelfs hun Zondagsch kleed aantrekken. Sint-Jozef lag rustig te slapen in de warmte van zijn witten baard. Zijn hart was nog vol vreugde en glansen om de eer en de geschenken die de Drie Koningen Jesusken hadden aangeboden.

         Maar wat kan een arme mensch met al dat goud doen ? Hij had het naar de pastoor van Betlehem laten dragen. En te midden van die met goud en eer doorsponnen droom bliksemde den zilveren engel naar voor, en sprak orgelachtig : "Vlucht, vlucht! Koning Herodes wil morgen het kindeken, onzen Heer laten vermoorden...."


        
    Jozef schoot wakker. Donkeren nacht, " 't Is maar een droom ! " Zei zijnen vaak, en wou hem de oogleden weer vast dicht sluiten, lijk de schelpen van de zee. Maar Sint-Jozef wist bij ondervinding dat een droom iets is, waar niet mee te lachen valt. En hij hield hardnekkig de oogen open, stond op en stak de lantaren aan. Het ging om het kindeken. Er was haast bij. En toch moest hij voorzichtig zijn, want Jesusken en zijne moeder waren twee broze wezentjes.

    De lantaren gaf licht, een gewoon, schraal lantarenlicht, maar als hij zag dat Sint-Jozef hem naar Maria toe droeg, trok hij zijn vlam wijd open, van vereering en nieuwsgierigheid, want hij had haar maar ééns mogen zien, op Kerstnacht. Hoe had hij toen reeds zijn best niet gedaan om licht te geven! Heel de stal had hij met zijn klaarte vervuld! Een lantaren is een goed, maar lomp ding, de sukkelaar, hij wist niet eens dat al dit licht van de engelen kwam.             Nu wou hij weer zulk een licht scheppen. Hij slikte en slikte de olie op, waaierde zijn vlam open, blaasde zich op, deed zijn best, maar 't licht wierd niet grooter dan een ei.

    Er hapert iets aan d'olie, zei hij ; neen, zei d'olie, 't ligt aan de wiek ; neen, zei de wiek, 't ligt aan de vlam ; neen, zei de vlam, 't ligt aan den lantaren. Terwijl de lantaren met zich zelf in ruzie lag en intusschen toch probeerde te zien en te bewonderen, was Sint-Jozef al blij, dat van nacht de lantaren zoo lekker brandde.

         Maria lag daar neer op een bussel strooi met het kind in den arm. Het strooi omarmde haar teeder. Sint-Jozef ging voorzichtig op zijn teenen naar Maria om haar wakker te maken, en hij titste met den wijsvinger schuchter tegen haar schouder, en fluisterde stillekens : "Maria."

    "Zoo wordt iemand niet wakker," dacht de nacht. Maar Maria was gewarig als een kristallen roemer. Als men er tegen titst geeft hij een muziekklank.

    "Wat is er, Jozef? " vroeg Maria.

    Hare groote oogen blonken, als twee wonders in haar smal, bleek gezicht.

    De lantaren staarde haar verbaasd aan, en vergat van zich op te blazen. Ook menheer de nacht, die zwartfluweelen edelman, verroerde geen ster van zijn kleed van verwondering, als hij die oogen, zoo vol ziel en Hemel, open zag. Want gewoonlijk zag hij Maria met de oogen toe, slapend.

     

         "Zeg eens, Pierke! " zei hij minachtend tegen den lantaren. "Zijt eens zoo gierig niet met uw olie, opdat ik wat beter O. L. Vrouw kan zien! "

    "Zeg eens, fijne menheer," zei de lantaren geërgerd, "haal uw blikken deksel voor den dag!

    't Was maar op zekere dagen dat de nacht verlof kreeg om met zijn zilveren schild uit te gaan. En nu, om beter te zien, verroerde hij zijn mantel, en zie de lucht rilde van sterren, als droppelen diamanten. Het licht er van viel tot op O. L. Vrouw haar gezicht.

    "Zie maar eens wat licht ik geef! " zei de lantaren. Maar dat hoorde de nacht niet, van vereering.

     

         "Wij moeten vluchten," zei Jozef.... "De engel is in mijn droom verschenen.... Koning Herodes wil ons kindeken dooden! "

    Die groote oogen wierden nog grooter van angst, en toen sloten ze zich, terwijl haar kaarsbleek hoofdeken berustend voorover boog.

    Het heele stalleken kreeg een schok van verbazing en verdriet. Het was als aan den grond genageld, en verroerde geen enkel zijner ledematen. Het zag ontsteld toe, hoe Jozef Maria hielp opstaan, dan zijn gereedschap bijeen pakte, en zoo nog het een en 't ander, en dan samen buiten gingen, vergezeld van de lantaren en den sterrennacht.

     

         "Krak!   zei het stalleken en het zakte ineen van verdriet.

    Het was donker genoeg om te vluchten. De lantaren liet telkens een meter weg zien, wees de plassen en de steenen, waarover men vallen kon, en de nacht gaf met zijn sterren de richting van het Noorden aan.

    En toch zei Maria met een angstig hart (hoe is een moeder, zij wil steeds tijd en toekomst vooruit loopen) : "Jozef, ware het nu maar dag! "

    "Een beetje geduld" zei de Haan, van de pachthoeve, die ze juist voorbij gingen, en hij gaf mij daar een kraai af, de hevigsten hanenkraai van zijn leven!

    "Zijt ge zot! " zei de edele nacht. "Ik heb nog in lang mijn wandeling niet gedaan! "

    Maar de haan antwoordde, als tot iemand van gelijken stand.

    "O. L. Heer zal zeker voor uw plezier in een gracht moeten terecht komen? "

     

         En de haan krobde zich weer op, sloot zijn oogen om opnieuw te kraaien, maar 't was niet noodig. Het donkere Oosten barstte en knarste open, dat het goud in vonken en brokken door de lucht spatte, en hijgend en moe kwam de zon het land verlichten. Ze kon bijna niet meer, ze had twee landen moeten overslaan, die nu in den donkeren bleven. 't Had haar veel moeite gekost, bijna zooveel als toen ze voor Jozuë in den hemel moest blijven stille staan.

    Och, dat was niets als er O. L. Heer maar mee gediend wierd!

    Toch gaf dat een heel geharrewar onder de menschen.

    "Wat is me dat," zei boer Verscheuren, wiens pachthoeve ze voorbij gingen — zijn hangklok wees drie uur en 't was al dag, en dat in Februari! Natuurlijk het loog aan de klok, slecht opgewonden! Hij stond op en begon te werken. Nachtridders in de stad die bij pot en pint nog zaten te trallalieren, verschoten dat de nacht zoo gauw om was, wierden kwaad op den hospes, die de wijzers van d' horlogie had vooruitgezet om van hen af te zijn.

     

         Reizigers, die om zeven uur moesten vertrekken, en de wekker op dit uur hadden afgestemd, sprongen vlug hun bed uit en liepen, zonder boterham of koffie genomen te hebben, naar de diligentie. De diligentie was er. "Ik moet mijn horlogie verkeerd gezet hebben," zei de postillon.

    Het was overal een geharrewar, geen enkel mensch dacht er aan, dat het de schuld was van de zon. 't Was de schuld van hun horlogie, wekker of torenklok. De menschen stonden een uur later in staarten voor de winkels der horlogiemakers.

         Ook bij Koning Herodes stond alles op stelten. Vooreerst wierd de Koninklijke uurwerk-naziener afgedankt. Die man was voorzeker een handlanger van die valsche Drie Koningen. De kapitein kreeg een geweldige afkamming omdat hij voor dag en dauw nog niet was opgerukt naar Betlehem voor de verschrikkelijke kindermoord. Eindelijk trok het leger dan af. Het omsingelde eerst langs alle kanten het dorp, en toen op een trompetgeschal, vielen de soldeniers lijk wolven de huizen binnen, waar ze al de kleine kinderkens in de armen hunner moeder met dolken en pieken doodslaken.

         "Ginder dat kleine stalleken nog! " riep de kapitein. Maar hoe verschoot hij, als ze daar binnen kwamen, of beter daar aan kwamen, want de woning hing in elkaar gevouwen, en ze een boer hoorden zeggen : "Die zullen gevlucht zijn. Het is hier dat Drie Koningen uit het Oosten gisteren een kind zijn komen aanbidden! "

    De kapitein was als een razende, en riep : "Dan was dit de nieuwe Koning, die we dooden moesten! Vooruit! Vooruit! ter achtervolging! "

    Een sluwe officier wees hem in den malschen grond de voetstappen van Maria en Jozef.

    "Dit spoor gevolgd! Over een uur zijn ze levend in onze handen! En wij brengen die nieuwe Koning levend voor Herodes, opdat hij met zijn eigen handen het kind de nek mag omwringen! "

         En de paarden hobbelden vooruit, volgend het verraderlijke spoor van de voetindrukken.

    Ge moogt niet vergeten dat de waakengel, incognito en onzichtbaar de H. Familie vergezelde. Die engel luisterde naar den wind en het licht, die luisterde naar de wolken, en zag al eens door zijn hollekensvuist naar de verte of er geen verraad was.

    Van de lantaren moet er niets meer gezegd worden dan dat hij van schaamte uitdoofde, als hij het stralend hoofd der zonne had gezien, en de nacht had met de gauwte zijn zwarten mantel afgedaan, zoodat men hem niet meer zag staan.

         Jozef en Maria gingen haastig voort. Jozef droeg het kind, hij droeg alles, zijn gerief, het pakske kleergoed, vrees en kommer, en Maria leunde tegen zijn schouders.

    "Ik ben zoo moe," zei ze.

    "We zullen wat rusten," zei hij.

    Ze wilden zich op een neergevelden boom zetten, toen Maria ineens opschrok van een leelijk geluid. Ze zagen om. In een weidje slond een ezel te balken met het geluid van een verroeste pomp. "Hadden we nu zoo maar een ezel" meende Sint-Jozef.

         En zie, daarop trapte de ezel door een beek en kwam naar hen toe, zoo van zelf. Dit was natuurlijk niet van zelf. De onzichtbare waakengel haalde hem uit de wei, en fluisterde hem in zijn lange oor : "Nu eens niet koppig zijn, Boudewijn, 't is O. L. Heer," en de engel vertelde hem van naald tot draad wat er gebeurd was, en dat den ezel zich heel beleefd en braaf moest gedragen, en hij dan later een schoonen naam in de H. Boeken zou bekomen.

    "Word ik dan zoo schoon als een paard?" vroeg de ezel begeerig.

    "Neen," zei de engel, "wat eenmaal is, blijft, maar uw naam zal schooner zijn dan die van 't schoonste paard. Ze zullen u het paard van O. L. Heer noemen."

         "Om een naam geef ik niet," zei de ezel. "Ik ben liever een paard zonder naam, dan een ezel met naam. Wat ge vraagt wil ik dan ook doen maar louter uit dank voor O. L. Heer, en als er dan toch niets aan te veranderen is, blijf ik dan maar liever ezel, zonder naam, ezel tout-court." De engel bracht Boudewijn bij Sint-Jozef.  Sint-Jozef bestreelde hem zijn grooten kop, tusschen de twee oogen.

    "Braaf beestje," zei hij. "Hadden we zoo maar een beestje! "....

    De ezel zag naar het kindeken, dat met zijn blauwe oogjes wakker lag in den schemer van Maria's blauwen kapmantel.

    "Is dat nu O. L. Heer, die alles geschapen heeft, en het menschdom komt verlossen? " dacht de ezel wel wat ontgoocheld. "Ik versta er niets van," dacht hij verder. "Wat moet de mensch nu nog meer hebben? Hij is meester over paarden en ezels! Zou het niet beter zijn dat O. L. Heer de ezels kwam verlossen? Nu, ik begrijp er niets van. Ik ben maar een ezel. Was ik nu maar een paard, ik zou het misschien allemaal verstaan."

     

         Och, de ezel dacht zoo nog van alles, maar daar het toch voor hem onoplosbaar bleef, scheidde hij er uit met denken, en zocht langsheen den gevelden boom naar distels. Hij vond distels, goeden, scherpen, harden distel, en hij speelde hem met wortel en al naar binnen.

    "Kom, Maria," zei Sint-Jozef bekommerd. "Zouden wij niet verder gaan? "

    Maria zuchtte, en leunend tegen hem aan, stapten zij weer door den morgen, omhangen van de koude, maar heldere zon. En zie, Boudewijn kwam achteraan, liep bezijds Sint-Jozef.

    "   Ga terug, beestje," zei de oude man, "naar uw weidje. Ge zijt immers niet van ons! "

    Maar geen doen aan. De ezel liep mee. Sint-Jozef gaf hem nog een goed sermoen over zijn ontrouw en ongehoorzaamheid, en als dit ook al niet hielp, zei Jozef : "Luister, als ge dan toch wilt meegaan, doe het dan — mijn handen zijn zuiver. Later als we ooit kunnen weerkomen, zal ik alles met uwen meester wel regelen." En zich tot Maria wendend : "God zendt ons dezen goeden ezel, stijg er op, Maria."

    Kurieus, de ezel ging op zijn knieën zitten, en maakte het opstijgen gemakkelijk.

     

         En Boudewijn trippelde zoo lustig voort, met dien Heiligen last op zijn rug, dat Sint-Jozef moeite had hem bij te houden. Hij lachte en dacht : "Nu kan Herodes ons nooit bereiken! "

    Doch de engel, die niet ophield van te waken, zag in de verte, hoorde van uit de verte, het leger van Herodes nader komen. De engel vloog een tijdje rond, lijk een gekwetste vogel, niet wetend wat doen. Ha, daar ontmoette hij een anderen engel, de uitdeeler der inspiraties.

    De engelen vliegen lijk vlinders in de wei, menigvuldig in de lucht, en ieder heeft een naam en een werk.

    "Genadig Licht! " riep de waakengel, "O. L. Heer is in nood. Herodes vervolgt hem! Wat te doen? "

    "   Wel Zilveren Waker, roep de sneeuwstrooiers," zei Genadig Licht, al voortvliegend naar den eenen of den anderen kunstenaar of profeet.

    Seffens blies Zilveren Waker op den horen. De sneeuwstrooiers, die volop bezig waren aan 't maken van sterkristallen, hoorden dat het voor hen was. Enkelen tuimelden naar beneden, wisselden eenige woorden met Zilveren Waker, en pijlden weer de hoogte in.

    En op een, twee, drij, rees er uit het Noorden een wolkenschof omhoog. De zon duikelde onder, het licht kromp grijs ineen, en 't begon met dikke vlokken te sneeuwen.

     

         Vloeken dat de kapitein van Herodes deed, vloeken! De voetsporen wierden onder den sneeuw bedolven, en op de kruisbaan wist de kapitein niet meer van toeten of blazen.

    Langs de vier windstreken zond hij een afdeeling. Hij zelf nam de juiste richting met zijn soldeniers. Dat was anderen peper!

    Als de waakengel dat gewaar wierd, begon hij weer wanhopig rond te vliegen. Wat nu begonnen? Ha! Daar zag hij een grooten boom met in de takken een eksternest, en een groote holte in den stam. De H. Familie in die holte, daarin verstoppen? En er spinnewebben vóór weven, zooals in vele vertelsels?

         Maar als die kapitein die vertelsels nu eens kende ?

    "Boomken! Boomken! Help ons! " riep Zilveren Waker.

    Er kwam ineens een geweldige wind, die den boom naar den grond deed buigen. Zoo bleef hij staan, tenminste, de engel hield hem uit al zijn macht gebogen. En Sint-Jozef kreeg door den engel Genadig Licht, de ingeving, die hen redden moest.

    "Maria, ga maar in dit nestje zitten."

    Medeen wierd dit nest zoo groot als een zetel. Maria zette er zich met het kindeken in, en Jozef stapte er bij.

    "Kom, Boudewijn," zei de engel, "er is plaats genoeg."

    "Ha! Ha " lachte de ezel, "maak mij nu a.u.b. niet belachelijk. Als ge van mij geen paard kunt maken, hoe zoudt ge mij dan als een vogel in een boom zetten? Daarbij later zou er niemand ooit één woord van heel deze historie gelooven, en dat zou spijtig zijn voor die historie zelf."

     

         Toen liet de engel het gebogen sop van den boom weer los, en zacht verhief het zich weer de hoogte in. Het gevolg was dat de soldeniers langs den boom kwamen.

    "Afstappen! " riep de kapitein tot een onderofficier, "en zie in de holte, zelfs als er spinnewebben vóór hangen."

    "Niemand in" riep de onderofficier. "Niets dan een ezel die er Zijn achterste uitsteekt."

    "Vervloekte ezel! " riep de kapitein.

    De ezel en de onderofficier dachten dat het op ieder van hen was.

    De officier toonde aan den kapitein dit groote eksternest.

    "Vervloekt nest! " zei de kapitein, en ze reden voort, voorbij....

    Het hield op met sneeuwen. Het wolkenschof barstte, de zon zonk als een roode wereld...

    "Maria," zei Jozef, en wees naar een blauwe streep onder de zon, "zie ginder de zee!

    Morgen zullen wij wel een schipken vinden..."

         De nacht kwam weer met zijn mantel vol sterren, en scheen lijk hij nooit geschenen had. Zij zaten warm in hun nest. De ezel stond overendweer met zijn kop of met zijn achterste in de holte van den boom, zoo was er toch altijd een deel warm.

    Met den vinnigen morgen daalde de boom weer neer, en zij kwamen langs kleine binnenwegen aan de zee. De zee borduurde de schoonste witte kant op het strand, zooals er nooit te Brugge kant gemaakt is. En de schelpen verhieven hunne kleuren als bloemen. Natuurlijk daar lag een schuitje, en de schipper, al was hij stoppelharig, bruingebrand, was misschien ook een verkleede engel, wie zal het zeggen!

    Hij noodigde hen uit. "Overzetten? "

    Zij vaarden weg.... gered....

     

         Boudewijn zag hen na, hij wou het schuitje niet in. Ten langen leste wierd hij toch koppig, anders zou hij geen ezel zijn.

    Hij zag hen na, en wierp saluukens met zijn wapperenden staart.

     

    ******

    10-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (4 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    09-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelaat der Vlaamschen Begijnhoven - Felix Timmermans

    Het gelaat der Vlaamsche Begijnhoven.

     

    Uit " De Stad " van 25 december 1936 door Felix Timmermans.

     

         Dat zal in 1905 geweest zijn, als ik met Flor van Reeth, veertien dagen na onze kennismaking, de reis van de begijnhoven heb gemaakt.

    Wij gingen al de begijnhoven bezoeken van het Vlaamsche land. Wij wilden ze gaan zien en bewonderen, deze eigenaardige oorden, waar het geloof en de geest der middeneeuwen nog zoo zuiver bewaard wordt; waar men nog terug leeft in die vurige en tevens zoete atmosfeer der mystieke lente die de kanten kathedralen in de lucht deed bloeien.

     

         Wij namen papier mee om onze indrukken, invallen en wedervarens op te schrijven, en papier om het gemoedelijk en schilderachtig uitzicht der oude huizen en straatjes na te teekenen en te kleuren.

    De lijst der af te leggen bezoeken was nog al lang. Antwerpen, Aalst, Dendermoude, Leuven Aerschot, Brugge, Hasselt, Hoogstraeten, Mechelen, Oudenaerde, Sint Truiden, Kortrijk, Tongeren, Diest, Herentals, Turnhout en drie begijnhoven in Gent. Later zouden wij de begijnhoven in Holland gaan bezoeken, en dan zouden wij ook alles gezien hebben wat er op dit gebied in de wereld bestaat. Want wij, Vlamingen, mogen er ons op beroemen dat er slechts alleen in de frissche Nederlanden Begijnhoven bestaan.

         In Vlaanderen zijn de begijnhoven terdege geliefd door dichtens en schilders, en er is een tijd geweest dat al wat pen of brostel hanteerde, bijna niets meer deed dan zichten of vertellingen van de Begijnhoven te geven. Daar Flor van Reeth en ik in die dagen ook al niets anders deden, voelden wij het als een noodzakelijkheid al de begijnhoven van Vlaanderen te gaan vereeren. Want het was inderdaad iets als een pelgrimstocht.

         Wij zouden met het begijnhof van Lier beginnen. Wij kenden het nochtans van buiten als een straatliedeken. Ik had er een kamerken, waar ik dagelijks kwam schrijven en schilderen, en alle namiddagen, in 't schemeruur, kwam de Flor zijn, tot in de kern doorvoelde waterverfkens (geschilderde psalmen) malen.

     

         Doch daar het een vereeringsreis was, wilden wij met ons Liersch begijnhof beginnen.

    In mijn boek "Schoon Lier" heb ik erover verteld, en wat ik daar schrijf is, buiten eenige afwijkingen, voor alle begijnhoven hetzelfde, voor wat den geest betreft.

    De stilte en de eenzaamheid glijden over de bleeke kasseikens langsheen de witte straten.

    De huizen staan er als onder water, als rechte planten in een vijver.

    Het geloof houdt alles wit en stil. Het geloof suist rond den Calvarieberg, waar in 'n proper hofken onder 'n blauw portaal, Jezus dood ligt in den witten schoot zijner moeder ; het geloof zweeft doorheen de dichte traliën, waarachter een pijnlijke Ecco-Homo gevangen zit, en 't prevelt uit de gewijde namen die op de deuren geschilderd zijn. De stilte is een olie ; nu en dan borrelt ze op, en uit den kerktoren wellen dan klokkengalmen open.

     

         Oud en ingevallen zweeten de klamme huizekens, maar daar binnen, achter de zieke, vochtige steenen, achter de batisten gordijntjes en de roode geraniums, verjongt zich de geest, gebogen over ’t geurige boeksken van Thomas à Kempis. Moe van zooveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes open gaan laten ze frissche hofkens zien, die de aankondiging aan Maria verwachten.

    De stappen klinken hard in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter 'n venster zit te borduren, weet niet goed of zo u goêdag moet knikken ; en als g'al lang voorbij zijt doet z' het dan toch maar.

    Ze zijn gewoon van slechts O. L. heer te groeten.

     

         Hier wandelt de mystiek in burgerkleeding rond. Elke begijn staat voor haar eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en Engelsche vijgen gaan halen. Ruysbroek is gemengeld met een pond worsten. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubels, hun hofken en koperen kandelaars te verzorgen, en de groote tik-tak-horlogie op te winden. Het kloksken in het torenken roept hen eenige keeren naar de kerk vol luisterlijk zilver, en begijnenproper geblonken, waar zij in witte lakens gehuld, hun gebeden bidden voor in den hemel te komen, voor de vagevuur-zieltjes, voor hunnen kanarievogel, tegen de ratten en muizen.

    Alles is simpel bij hen, ook hunne plezieren, levens der heiligen lezen, met den lottospelen voor pepernoten, strooisel snijden voor de aanstaande processie, die een klinkende dag is in hunne egalige vredigheid, en gaan wandelen over de Kathedrale begijnen vest, naast de witte Nethe. Een kinderlijk reglement stippelt hun leven af ; geen honden houden, des Zondags niet van het hof komen, met geen man aan tafel eten. En als dit wit levensbobijntje is afgeloopen, worden ze begraven met een wit bloemkenskroontje op het hoofd, en nedergelegd in den lommer van de kerk, waar een hofken boven hun lichaam groeit.

     

         Het eigenaardige van hun toestand vooral is, dat zij geen gelofte afleggen en dus vrij in 't huwelijk kunnen treden voor de kerk. Ze leven religieus voor binnen en als burgeressen naar buiten.

    Zoo leven de begijntjes op alle begijnhoven, mits kleine afwijkingen.

         Men weet niet goed de wordingsgeschiedenis der begijnhoven. Er zijn er, die meenen dat het stichtingen zijn van de heilige Begga, anderen beweren, dat een Luiksch figuur er de grondlegger van is, namenlijk : Le Begaeur, anderen zeggen weer dat het een verkatholiekte secte is der Albigenzen. Wat er ook van zij, ze bestaan. En dat in voor een kunstenaar dan ook het eenigste waar hij wat aan heeft. Om daar allemaal meer van te weten voor wat historie en prestatie betreft kan men dat zeer genoeglijk lezen in het boek: "Het ontstaan der begijnhoven" - door Phillipen, en in het onderhoudende werk van Albert Boen, Dominicaan ; "Wat zijn de begijntjes ?"

     

         Nadat wij dus het begijnhof van Lier nog eens in al zijn ontroerende schoonheid en zijn scherpe schilderachtigheid hadden herproefd in ons hart, gewandeld en gemijmerd hadden door de stille straatjes, rond de pleintjes, (want dit begijnhof is als een klein stadje) togen we naar het begijnhof van Turnhout. Het is meer een hof : huizen rond een plein met in 't midden daarvan, de kerk. Het zijn alle roodsteenen huizen, waarbij er zeer oude zijn, onder den invloed van Hollandschen bouwtrant. In een van die Vermeer-van-Delft-huizekens woonde nog een nicht-begijntje, dat ons seffens op 'n lekkere koffie met melkbrood trakteerde.

         Zij zat met ons mee aan tafel, en mocht dit doen daar er familie bij was. Veel was er op het begijnhof niet te teekenen, daar het er allen wat te eender is van uitzicht en wij toen bezonder van afwisseling en typieke dingen hielden. Het begijnhof van Herentals is karakteristieker. Daar kwam het waterverf borsteltje alras voor de pinnen, om de brutale inkompoort met haren gekalkten band, en om het dreefken dat naar het oude kerksken leidt ('n onderwerp dat als van ' t gothieke schilderij is gaan loopen) af te schilderen. Ook dit begijnhof is 'n tuin met huizen er rond. In de stilte van den gouden zomernamiddag bleven wij daar liggen droomen, teekenden nu en dan wat, of de Flor las met zachte stem wat uit de kleengedichtjes van Guido Gezelle voor. Wij lagen daar tot het schemerde en hadden op al dien tijd juist twee menschen gezien : een schreeuwend schoolkind en 'n begijntje (ze zijn overal gekleed als nonnekens, in het zwart met een witte huif) dat de bloemen kwam begieten, die op den vensterrichel stonden.

     

         Denzelfden avond trokken wij nog met ’n pas gevernist treintje naar Diest.

    Diest is misschien de "curieuste" stad van heel het Vlaamsche Land.

    Het ligt vergeten en genepen in zijn heuvelen en zijn 1830-sche wallen. Het doet donker aan en men zou er zich niet over verwonderen als men vertelde dat het er spookte. Maar bezonder op het begijnhof krijgt men dien huiverenden indruk.

         't Is een begijnhof zonder vensters, met verschillende straatjes en gangeskes. Beelden van fel gemartelde heiligen kleuren in nissen boven de deuren. De huizen zijn ofwel van donkerroode steen, met een witten band rond de deur, en rond den lantaren, die in den muur gemetst is, en dus naar buiten en binnen verlicht ; ofwel zijn de huizen gekalkt in een meestal vuilgele kleur, zompig van regen en klamte, afpellend als een kemel.

    Al hebben de woonsten zoo weinig vensters en al rieken de muren naar versletenheid en ziekte, toch is er rond de deuren een speelsch, krullerig nisken voor het heiligen beeld.

    Maar vooral de kerk is indrukwekkend met haar massieven toren. Die kerk is opgetrokken in bruine ertssteen en nadien witgekalkt. Maar de tijd heeft er die witte enveloppe met stukken afgescheurd, en zoo rijst dan die kerk als een melaatsche slordig in witte doeken en lodders gewikkeld de hoogte in. 't Is een imposant gezicht om nooit meer te vergeten.

     

         Er zweeft als een atmosfeer rond, die doordrenkt is van de bloedvisioeuen van Catharina Emmerich, en van het boek "Là-bas" van J. K. Huysmans, iets huiverigs en spookachtigs.

    Het verwondert ons niet, dat er geen begijnen meer wonen. Er hangt daar iets demonisch in de straten, en tot overmaat kwam er vanuit een huis het muziek van een harmonica die een ingewikkelde tango speelde.

    't Was als een vloek, 't Was alsof de duivel lachte.

    Ha, daar valt te werken op dit begijnhof. Gruwelijke verhalen kan men er zien over verbeelden, en indrukwekkende doeken zijn er te malen met veel nijdige donkerten er in.

     

         Wie zou zich dat durven voorstellen als men voor de inkompoort staat, die als een feestelijke triomfboog door den jubelenden Rubens geteekend schijnt? Het begijnhof van Aerschot is er een dat versleten is.

    Nog enkele witte huizen met een sierlijk nisken zonder heilige, blinken achter een oud boompartijtje. Meer rest er niet van over.

         Dien avond stapten wij op het schemeruur nog Leuven binnen. Daar ook zit er wat van het begijnhof van Diest in, maar er is wat meer gemoedelijkheid. Het dak der kerk is veel te hoog, en sluit den hemel af als een alp. Alles is er geelachtig, vervelend eender geelachtig gekalkt, en als men er te schilderen zit snakt het hart en oog naar kleur. Wij zagen er een citroen-gelen avond overkomen, die alles nog meer heimweevoller maakte. Het is zeker het weemoedigste begijnhof van Vlaanderen. En die weemoed zit als samen gebald in den enormen gelen kruislievenheer, die uit een graspleintje, juist als men binnenkomt, tegen een gelen muur oprijst.

         Helaas, toen wij het begijnhof van Mechelen zochten zei een oud vrouwken : "Menheeren, ge staat er op", 't is nog wat desolaten overschot van 'n vroegere groote intense levensuiting. Dit begijnhof heeft zijn geest met zijn muren verloren, zooals wij dat ook moesten ondervinden op de begijnhof-overblijfsels van Tongeren, Hasselt en gedeeltelijk van Sint Truiden. Daar in St. Truiden kregen wij de oude begijnhofkerk van menheer pastoor. "Gekrijgt ze," zei hij, "heelemaal voor niets. We kunnen het aanstonds bij den notaris laten beschrijven".... "Maar," voegde hij er bij, "ge moet ze zelf onderhouden. Er is een miljoen kosten aan. De deuren zijn uit hun hengsels, de ramen zijn à jour, en men kan er geen mis hooren zonder paraplu."

     

         We hebben die kerk laten staan, en ons geld geteld of wij nog toekwamen om een democratisch boterhammeken te eten.

    Wat een genoegen als men in Antwerpen, die felle, drukke wereldstad komt, en men kan daar een begijnhof betreden, dat nog heelemaal een begijnhof is, zoo naar geest, als voor het uiterlijk! Daar zijn nog de muren, daar is nog de poort, die om negen uren 's avonds gesloten wordt, daar zijn nog de begijntjes, de gebeden en de heerlijke stilte! Een oase van stilte te midden van de luidruchtige wereld van auto's, treinen, transatlantiekers, nijverigen handel en lawaaiend gefeest, 't Doet deugd aan 't hart! En wat een blijdschap van kleur!

    Zoo echt Antwerpsch, malsch en joviaal!

     

         Van het begijnhof van Aelst zijn er niet veel pluimen meer over. Daarentegen is dat van Oudenaerde nog edel bewaard. 't Zit klein, och zoo klein, onder den machtigen Sint Walburgatoren en de hardkleurige bloemen op de vensterrichels vertellen van den vrede die daar binnen heerscht.

         Dendermonde ; daar hebben wij een paar uren in het gras van het groote plein gezeten.

    Het doet weer denken aan het begijnhof van Turnhout, maar is beweeglijker van uitzicht, 't is er gevoeliger en plezanter van kleur. In Gent zijn er drie. Een dat er geen meer is; een verschgebakken nieuw, en dat uit de Violettenstraat. 't Is een zeer groot vierkant van witte huizen die achter een muurken en een tuintje een groot grasplein omsluiten, met ginder ten einde als een sierlijke strik, die alles bijeen houdt, de barokke kerk.

         Maar het pareltje van alle Vlaamsche begijnhoven was dat van Diksmude. Het was een groote driehoek, langs drie kanten huizen wit achter witte muurkens, met in den hoek ginder de witte kerk, sober en groots met platten gevel, en van binnen met cobaltblauwe, ruwe balken.

    En dan in 't midden van het plein één ontploffing, één overdaad van juichende bloemen.

    De zon daar op en ’t was om het uit te roepen, en zijn hoed er van in de lucht te gooien !

    De stomme oorlog heeft dit begijnhofken letterlijk vermorzeld.

     

         Het begijnhof van Kortrijk is één schilderij! 't Ligt tusschen twee geweldige, edele gothieke kerken in. Er is daar een spel van lijn, een bekoorlijkheid van kleur, een fijne geest, en een gedurige verrassing van uitzicht en inkijk. Men zou het kunnen vergelijken met dit van Lier, maar hier is het minder burgerlijk. Hier schijnt elke hoek, elk huis, elk detail in den geest der begijnen gemaakt. Het komt zoo gekocht uit een doos, maar de eeuwen hebben er over gewreven en hunne patinne als over een oud meubel krachtig ingewerkt.

    Men heeft alleen maar spijt dat het niet wat grooter is.

    Nu rijden wij naar de zee op, naar de mystiekste stad der wereld. We gaan een brug over, waar onderdoor twee witte zwanen drijven, en daar staan wij dan op het begijnhof van Brugge !

         Daar kruipen de middeneeuwen in al hun puurheid en poëzie in uw hart. Daar is de tijd en de wereld vergeten! Edel, streng en sierlijk reien zich de gothieke huizen, alle als blanke maagden, naast elkander, omvierkantend een plein met hooge boomen, in wier zware kruinen de wind en de vogelen spelen. De bruine kerk, breed als een hen die broedt, is laag, en van 'n eeuwigen eenvoud.

         Een wit kapelleken met een rood dak breekt op tijd den regelmaat der huizen. Over de paden van het plein wandelt een begijn zedig naar de kerk. En ginder boven de daken der huizen juweelt de kroon der Brugsche torens koninklijk naar den hemel.

    Het in een schoon begijnhof, het edelste, het fijnste en het meest geestelijke van al de begijnhoven.

     

         Men moet er een vollen dag kunnen zitten, men moet er zijn stuksken brood ter plaatse opeten, den middag over u heen laten gaan, mee met de schaduwen verschuiven, en het liturgisch goud van de ondergaande zon op den nok der daken zien verkwijnen ; er de eerste sterren tusschen het boomen-loof zien openknoppen! Dan eerst, maar dan ook breed en machtig, zal men zich als in een zuivere atmosfeer ondergedompeld voelen, er van doorgoten worden, en zal men doorheen zijn leven iets meedragen van die rust en dien koninklijken vrede, die in u blijft hangen als een gulden gebed!

    Wij hadden daarmee alle begijnhoven gezien! Ons beider leven, dat van Flor en dat van mij, zijn er genoeglijk door gevoed! Het heeft ons leven en ons werk deugd gedaan!

     

    Toen wij 't huis kwamen ontdekten wij eerst dat we dat begijnhof van Hoogstraeten vergeten waren. Maar uit vrees, dat de schoone indruk er zou kunnen door inzakken zijn wij dan maar rustig en werkend 't huis gebleven.

     

    *********

    09-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    08-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wandel-intervieuw met de Fee - H. Aerts

    EEN WANDEL-INTERVIEW MET FEE TIMMERMANS.

     

    Uit “Ons Land” 1932  -  H. Aerts

     

         In gansch de geschiedenis der kunst vinden wij haast geen groote of zijn werk is de weerspiegeling van een sterk persoonlijk temperament, dat hem teekent boven alle richting en school, maar tevens op eminente wijze doordrongen is van diepe menschelijkheid en nationalen geest. Het is dit nationaal karakter, gepaard met een kinderlijke liefde voor de natuur, dat voortdurend communiceert met Timmermans' sterke persoonlijkheid. Timmermans is gegroeid uit en niet boven zijn volk, Timmermans gaat niet alleen tot de natuur als tot een muze en bezielster, die hij uitbuit, maar hij leeft en speelt met haar.

         Hij viert een eeuwige, geestelijke bruiloft met de rijke Vlaamsche volksziel en met het land, waarin zijn volk is geboren en gegroeid. Het is niet het stoere en het koppige, ook niet de ellende en de strijd van zijn volk, die in zijn werken ademt, doch de Vlaamsche ziel op haar schoonst, de eigenschappen waarvoor zij lijdt en strijdt, en die niet gebonden zijn aan tijd of omstandigheden : de overdadige gulheid, het frissche kinderlijke en de argelooze levenszin.

     

         Zoo is Timmermans. En het Vlaamsche stadje Lier, dat als een juweel geknoopt ligt in de drie zilveren kronkels van de Nethe, is het Belofte-land, waar voor hem ,die rijke, Vlaamsche ziel zich onbevangen en op eminente wijze uitleeft.

    Om het werk van onzen « Fee » dus beter te begrijpen, ben ik op een zomernamiddag met schoone wolken naar Lier gewandeld, en ben met lijf en ziel, doch voornamelijk met mijn ziel, met Pallieter op zwier gegaan.

         In zijn hemdsmouwen zat hij op zijn kamer te schilderen aan een idyllisch berglandschap. Geen schildersatelier eigenlijk, maar studeerkamer en atelier tesamen, zonder eenige weelde, in Vlaamsche eenvoud, met een bibliotheek en een paar houten tafels, waarop in lieve verwarring : boeken, verfpotjes en teekeningen. Maar ik was naar Lier gekomen, niet om hem op zijn kamer te interviewen, want daar leeft Timmermans niet, (en vier enge muren verstarren) doch om met hem te rijden, als Pallieter op zijn paard, door het droomerige stadje en naar het malsche, zoete Pallieterland.

         Van het oude, sobere huis, waar hij woont, wandelden wij langs den rustigen Nethekant, de stad in, en al wandelend toonde hij mij de lieve plekjes en gebouwen, wier schoonheid had ingewerkt op zijn immer jonge verbeelding. Eigenaardig hoe hij aan Lier, met zijn echt vlaamsch karakter is verhangen en vergroeid, hoe alle hoekjes, met een anderen, lieveren naam en met een op zijn Timmermans gewijzigde schakeering uit alle bladzijden van zijn werk opduiken, echt vlaamsch en echt Liersch, doch tevens echt Pallietersch.

         De oude Brouwershuizen « In den Hazewind » en « In den Eenhoorn », waar vroeger de burgerlijke aristocraten woonden, toovert hij om in de huizen van Anne-Marie en van Piroen, de Mosdijk wordt bij hem de Anne-Marie-dijk, de Vischmarkt de Ouatertemperplaats, het uithangsbord « In het Beloofde Land » inspireert hem tot het schilderen van het kleurig tafereeltje, waarop twee mollige, kortgestuikte boertjes in een atmosfeer van overvloed, vette, zondoorgloeide wijntrossen dragen. Naast het enge Hemdsmouwken op het stille, devote Begijnhof, plaatst hij het huizeken van Zuster Svmforosa. De kleine tuin verlengt en vervormt hij in zijne verbeelding tot een heerlijk lustparadijsje, met bloemen en zilverwuivende fontein, uitgevend op het hofje van Marinus, den goedigen tuinier, en waar Symforosa met hem zoete en devote gesprekken houdt. Alle Liersche hoekjes krijgen in zijn werk eigen vorm en ziel, verfraaid en verfantaiseerd, maar bovenal de groene,lauwe Nethe, de Jordaan en polsslag van zijn vette Pallieterland. Hier drijven schoone, bezeilde schuiten, neemt Pallieter zijn morgenbad, wandelen de vrome, zindelijke begijntjes en wascht het Lieve Vrouwken uit « Kindeke Jezus in Vlaanderen » de doeken van haar kind. Er zijn in Lier, buiten de doening der menschen voornamelijk twee dingen, die Timmermans hebben bekoord en bezield : het stille, witte Begijnhof en de idyllische rivier.


         Met zalvende gemoedelijkheid vertelt en toont onze « Fee » hoe uit al die gebouwen en natuurschoonheid van dit « Vlaamsche Delft, » het kader en decorum zijner scheppingen is gegroeid.

    « Niet te verwonderen, » zeg ik hem, « dat in zulk overheerlijk midden, zoovele kunstenaars zijn geboren en opgevoed ! »

    « Lier is op dat gebied van oudsher een uitverkoren nest geweest! » antwoordde Timmermans. « Reeds Beatrijs van Nazareth, onze Vlaamsche middeneeuwsche mystieke, en eerste vlaamsche prozaschrijfster, vond in deze omgeving haar inspiratie. Ook onze vlaamsche vorstelijke liedjeszanger Jan I, hertog van Brabant, vertoefde hier dikwijls. En dan hebben wij nog, Cornelis de Bie, en later Mevrouw Courtmans, Jan van Beers, Domien Sleeckx, Tony Bergman. » Toen wij een half uurtje later langs den grachtkant op het Begijnhof, wandelden, duidde Timmermans schalks de plek aan waar destijds gekribbeld stond : « Hier staat geschreven met wit krijt, dat Antoon met Bertha vrijt! ». « En dan hebben wij voornamelijk in dezen tijd nog, die groep schrijvers, toonkunstenaars en schilders: Antoon Thiry, Reymond Kimpe, Van der Hallen, Frans Verschoren, Veremans, de vroegtijdig gestorven Jozef Arras, Flor Van Reeth, Opsomer, kunstsmid Van Boeckel, de la Haye, enz., enz. Zelfs Rubens stamt langs moeders zijde af van Lier! »

     

         « Dan is het voor een kunstenaar ook wel prettig, » antwoordde ik, « in Lier te wonen. Hij voelt zich niet alleen, en kan af en toe eens rustig gaan kouten met een kunstbroeder! »

    « Prettig, ja ! Wij komen in het algemeen goed overeen ; doch dit echt solidariteitsgevoel, zooals in den tijd van Tony Bergman en Mevrouw Gourtmans missen wij, helaas ! Het is trouwens in onze kunstenaarswereld het gebrek van den tijd. Onze Vlaamsche letterkundigen in plaats van mekaar te steunen en te verbroederen, breken mekaar af; doen aan versnippering. Vandaar dit vele en eindeloos gepolemiseer, en het weinig zuiver «letterkundige» werk. Misschien is het ook het tegenovergestelde, en is het bij gebrek aan letterkundigen bloei dat er zoovele, laat zeggen, « onechte » critici opstaan ! »

     

         Zoo geraakten wij al wandelend stilaan verzeild in letterkundige problemen.

    « En hoe staat U tegenover de jongere letterkundige beweging in Vlaanderen, » vroeg ik hem, « ik bedoel tegenover de opkomende psychologische en sociale roman, waarvan wij reeds eenige flinke specimens verschijnen zagen ? »

         « Ik moet u eerlijk zeggen, » antwoordde hij, « Van deze nieuwe strekking ben ik voor het oogenblik niet goed op de hoogte, daar ik haar nog zoo lang niet instudeer. Een groot bezwaar heb ik er echter tegen, n.l. dat zij al te zeer concretiseert, het kader eenigszins verwaarloost, dat vaak noodzakelijk is tot een beter begrijpen der hoofdfiguren. De sociale roman daarenboven is ook niet van zoo'n blijvende waarde. Wanneer het sociale probleem is opgelost, verliert de roman van zijn belangstelling, spreekt men er niet meer over, is een essentieele brok van het werk dood, en bezit het slechts historisch documentaire waarde ! »


         « U voelt dus persoonlijk niet zooveel voor den socialen roman ? »

         « Neen, ook niet voor den historischen. Zoo zou ik b. v. geen « Leeuw van Vlaanderen » kunnen schrijven, noch een roman die speelt in een bank, of in de wachtzaal van een station. Ik ga rechtstreeks tot de natuur en tot de ziel der menschen. Ik streef er naar om nationaal te zijn, in de uitbeelding van het dekorum, en van het vlaamsche volkskarakter, alhoewel eenigen mij verwijten dat ik slechts het locale leven van Lier zou hebben weergegeven. Daarop moet ik slechts antwoorden, dat er weinig steden zijn, waar de volksziel nog zoo echt Vlaamsch en gaaf is als in Lier. »

         « Dat u niet nationaal zou zijn kan toch niet één beweren, meneer Timmermans.

    Het intuïtieve aanvoelen door onze volksmenschen van uwe typisch vlaamsche gulhartigheid en van de overdadige kleur en levenszin in uwe werken, hun opgaan in de rijke natuur van een « Pallieter » b. v. zijn daar de beste bewijzen van. Doch wat anderen — de jongeren vooral — (en hier zijn ze wel wat onrechtvaardig) u verwijten is, dat U de karakterteekening verwaarloost, door een overtollig beschrijven van het kader, de natuur, de stad, enz. »

         «Zoo... ik heb echter altijd gedacht, dat alles zijn decorum moet hebben, om de personen te teekenen. Natuurlijk geen ellenlange bladzijden beschrijving over de natuur, alleen maar om zijn talent van schilder te laten zien, maar wel in verband met de handelende personen. Hoe zoudt U  b. v. een Pallieter kunnen begrijpen, zonder Pallieterland en alle geur en kleur, die ik rondom hem geweven heb ? »

     

         Dit is juist een der wezenlijke en schoonste eigenschappen van Timmermans' werk, door sommigen genegeerd, n.l. zijn blijde communie met de natuur en de dingen rond hem, die hij innig beleeft en waarmede zijn geest zoo dichterlijk vergroeit. Geen zijner personen kan zonder dit verband tot zijn recht komen, want dit juist geeft de diepte en het persoonlijke aan Timmermans' karakterteekening. Timmermans zelf, de schepper dezer typen, leeft honderdvoudig in hen. Wanneer wij samen in Pallieterland, bij een champanjekleurige zon, aan den Nethe-oever zaten, lag de levensgulheid en bezaliging over zijn smakelijk gezicht, en moest ik onwillekeurig terug denken aan Pallieter zelf, die daar zoo'n schoone uren sleet. Timmermans en Pallieter zijn één. Toen ik hem vroeg welk volgens hem zijn beste werk was, wist ik reeds bij voorbaat wat hij ging antwoorden.

         « Volgens mijn meening, » antwoordde hij, « schrijft een kunstenaar slechts eenmaal een meesterwerk, dat de synthese is van gansch zijn persoonlijkheid. Bij mij was dit Pallieter.

    Het is een stuk mijner ziel ; gansch mijn jeugd heb ik erin gestort. Een ander werkje, waar ik veel van houd, doch dat subtieler is en van een brozere fijnheid, is « Zusterke Symforosa ».

         « Ja, dit is een tintelende brok poëzie. Ik zou haast zeggen een dessert na al de andere schoonheid uwer werken ! Uw meesterschap, meneer Timmermans ligt wel in het idyllische, en in al de nuanceeringen van dit genre ! »

         « Ja, ik houd er ook wel meest van. In mijn werk loopen twee hoofdschakeeringen ; het idyllische en deze is de voornaamste, en het « binnenhuiselijke ». Tot de eerste behooren mijn beste werken, zooals « Pallieter », « Zuster Symforosa » «Kindeke Jezus in Vlaanderen»  enz. Tot de laatste : losse novellen en schetsen in den aard van « Pijp en Toebak ».

         « U zegdet mij daarstraks dat U vooral beoogde nationaal te zijn in uw kunst. U schreef natuurlijk ook andere werken, waar u universeeler zijt, b. v. uw Sint Franciscus, uw verhaal van de H. Elisabeth van Hongarije, enz. ? »

     

         « Er zijn over mijn « Sint Franciscus » — een werk waarvan ik in mijn jeugd reeds droomde — veel tegenstrijdige beoordeelingen geweest, antwoordde Timmermans. Sommigen beweren dat de geest niet echt is, een ander weer dat de uitdrukkingen niet kiesch genoeg zijn voor deze gewijde stof, en dat hij het daarom in het Duitsch beter smaakt.

    Een ding is zeker dat het vooral in Duitschland gewaardeerd wordt. »

         « Worden uw werken tegenwoordig veel vertaald ? »

         « Nu meer dan ooit. Voor het oogenblik zijn de beste verschenen in twaalf talen, zelfs in de Slavische talen, bijzonder in het Duitsch, waar zij werkelijk veel bijval oogsten ! »

         « En werkt U tegenwoordig nog aan een of ander ? »

         « Ik schilder en schrijf ! Ik ben zinnens een opera te schrijven « Anne-Marie » met muziek van Veremans. Verder ben ik nog bezig aan een verhaal « Krabbekoker » en een roman : «Jan, Piet en Angeline». Deze laatste ligt misschien wel eenigszins buiten de lijn mijner andere werken, doordat ik hem meer opvat als een intrigue-roman. »

         « U hebt dus nog immer inspiratie !... »

         « Ja, en dit in onverminderde mate. Ik hoop nog veel te kunnen schrijven ! »

         « Gode zij dank, meneer Timmermans. Dit is een grote weldaad voor Vlaanderen, en ik hoop dat wij spoedig nog iets heerlijks van U mogen verwachten ! »

     

         Om onze wandeling door Lier (onze fotograaf begon eenigszins vermoeid te worden) te sluiten, en om nog wat rustiger voort te babbelen over honderd en één dingen, zijn wij dan samen : de Fee, onze fonograaf en ik een lekkeren pot gaan pakken. En dan rustte hij, na zijn vermoeiende wandeling uit, als een rustige burger van Lierke Plezierke, de Fee, met den gezonden geest van Uilenspiegel, en de vredige welgedaanheid van Lamme. De Vlaamsche Uilenspiegel met zijn open lach voor het leven en het ideële schoone, Lamme met zijn zware zinnelijkheid leven in zijn werk. Zijn werk is een mengeling van Franciscaansche levensbeschouwing en Breugheliaansch plezier, en al misten de besten zelfs eenigszins intrigue en constructie, zijn kunst is leven, en leven laat zich niet binden. Hij veridealiseert de dingen, die rond hem zijn : ook de schotels rijstpap en de mysterieuse wijnkelder van het pastoorken uit den bloeienden Wijngaard. Het is niet zóó zinnelijk als sommigen hem verwijten, want dit zinnelijke is voor hem vaak een symbool van het hoogere, en draagt in zich de rijpe volheid van het leven.

     

         Timmermans moeten wij smaken met de eeuwige zin van het kind in ons.

    Hij is de vreugde der Vlaamsche ziel, die Gods schepselen ziet in kleuren, in goedheid en overvloed en weelde ; doch ook fijnzinnig kan voelen en het zinnelijke verweven tot een broze, ijle athmosfeer als van schoone wolken en blauwe luchten, natzilver als de rug van visch.

     

    ***********

    08-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Harp van Sint Franciscus - Andre Jansen

    De Harp van Sint Franciscus.

     

    Uit kerk en Leven 2/10/1986 door André Jansen

     

    Felix Timmermans en Franciscus van Assisi

     

         In 1925, een heilig jaar, reisde Felix Timmermans naar Rome en Assisi, o.a. om een verhaal over Franciscus voor te bereiden. Zijn reisverslag "Naar waar de appelsienen groeien" is er de neerslag van. Daarin lezen we dat hij Franciscus eerst in zijn eigen landschap Umbria moest zien, voordat hij erover kon schrijven. In 1926 schrijft hij al een eerste schets van zijn verhaal : "Het hovenierke Gods".


    In 1931 verschijnt zijn Franciscuskalender en uiteindelijk In 1932 "De Harp van Sint-Franciscus". In 1946 schrijft hij nog eens een artikeltje "Comment Saint François a découvert le Christ". Tenslotte is er nog het bekende gedicht "Sint-Franciscus" uit Adagio.

    De figuur van de heilige is blijkbaar voortdurend aanwezig in het leven van Felix Timmermans.

    Waarom die belangstelling voor die heilige?

     

         Daarvoor kan men vooreerst uiterlijke omstandigheden aanduiden. In 1926 was er een zeer groot Franciscusjubileum. Het was toen 700 jaar geleden dat Franciscus gestorven was (3 oktober 1226) en dat werd toen ook in onze streken met de nodige luister gevierd. Bovendien was er een groeiende belangstelling voor die figuur. Doorslaggevend daarbij was de protestantse schrijver Paul Sabatier geweest.

    Deze knappe historicus had veel oud bronnenmateriaal over Franciscus in allerlei archieven en bibliotheken teruggevonden. Aan de hand daarvan heeft hij zijn beroemde biografie "Vie de Saint François" geschreven. De eerste uitgave gebeurde in 1894 en in 1904 was men al aan de 32ste uitgave toe.

    Wij vermoeden dat Timmermans die biografie niet gelezen heeft. Hij heeft Franciscus in elk geval via een andere grote Franciscuskenner leren waarderen : Johannes Jörgensen.

     

    Johannes Jörgensen

         Deze Deense schrijver werd geboren in 1866. Hij had thuis een vrome jeugd gekend, maar verloor dat geloof tijdens zijn studies te Kopenhagen. Toen heerste er nog een sterke sfeer van onverzoenbaarheid tussen verstand en geloof en daar werd ook Jörgensen slachtoffer van. Daardoor geraakte hij geestelijk op de dool. "lk was gelijk een wijkend zand, een grond waarop niemand kan bouwen", zal hij later zelf zeggen.

    Hij gaat op reis en geraakt in Italië gefascineerd door de middeleeuwse schilderijen en door Franciscus van Assisi in het bijzonder. Hij leest er de Floretti, d.l. een bundel volkse, kleurrijke vertellingen over Franciscus. Zij treffen hem door hun frisheid en geestelijk zuivere atmosfeer. Hij maakt dan een hele bekering door, eerder een terugkeer naar zijn jeugd, maar tegelijk een keren naar zichzelf en zijn eigen levensbronnen.

         Een typerend feit hiervoor. Tijdens het grote Portionculafeest van 2augustus in Assisi, ziet hij hoe beneden in de basiliek de eenvoudige volksmensen staan te bidden en te zingen en hoe op het balkon intellectuelen spottend daarop neerkijken. Dat schokt hem en in hem rijst de vraag : wie van die twee is hier het meest vervreemd van zichzelf, de zingende boeren of boerinnen beneden met hun zogezegd bijgeloof of die hooghartige intellectuelen, boven met hun zogezegd verlicht verstand.

    Jörgensen werd zich hier sterk bewust van het feit dat het intellect de mens ook kan vervreemden van zichzelf, hem kan losmaken van "elementaire" ervaringen van het leven en hem zo kan lossnijden van de voedingsbodem van zijn eigen bestaan.

         Het intellect gaat zich dan opsluiten in een gesloten wereldje van eigen gedachtenspinsels en zich daarin handhaven met een gevoelen van superioriteit. Franciscus van Assisi werd voor Jörgensen een wegwijzer naar de eigen diepe bronnen van zijn leven.

    Hij heeft in 1908 een nu nog zeer gewaardeerde biografie over Franciscus geschreven, die in alle talen werd vertaald, ook in het Nederlands, reeds in 1909. Deze heeft Felix Timmermans in elk geval zeer goed gelezen. In "De Harp" houdt hij trouwens min of meer dezelfde volgorde van de feiten aan. Maar vooral, Franciscus heeft bij Timmermans ongeveer dezelfde rol gespeeld als bij Jörgensen.

     

    De crisis van Felix Timmermans.

         In zijn Jeugd geraakte Felix Timmermans bevriend met Raymond Delahaye. Deze voerde hem binnen in een wereld van theosofie, spiritisme en occultisme. Het was een zeer gesloten intellectueel gedoe, waar Timmermans steeds verder van zichzelf weggroeide en tenslotte in wanhoop en levensmoeheid terechtkwam. Later zal hij over zijn vriend zeggen: "Nooit heb ik iemand zo weten veranderen. Het was werkelijk of hij was een heel ander mens geworden. Gewoonlijk neemt iemand zeker drie vierden van zijn jeugd doorheen zijn leven mee.

    Bij hem was er niets overgeschoten".

    In dat proces zat Timmermans toen zelf. Zijn dochter Lia getuigt later hoe hij tijdens een retraite te Achel wegvluchtte. Ze voegt eraan toe: "De dwanggedachte dat zijn ziel alleen stond, afgesloten door een geestelijke muur van al het bestaande, verstikte hem bijna".

    Hij werd ziek, doodziek. Maar... "In het voelen naderen van de dood, werd hij ineens bewust wat het leven betekende, en al zijn krachten, vooral psychische — want van de rest schoot er niet veel over — verzetten zich tegen de dood. Hij wilde niet sterven, want plotseling zag hij in, dat het leven zelf, en dat alleen, echt is, en dat hij het schoonste ervan had laten liggen. Zijn jeugd was voorbijgegaan met studeren en zoeken naar de waarheid en nu wist hij, dat die alleen in het leven zelf te vinden is". (Lia Timmermans).

     

         Nu had Timmermans opnieuw contact met zijn levensbronnen gevonden en daardoor met al het bestaande. Die ontdekking zal hij uitschrijven in twee figuren : Pallieter en Sint Franciscus. Wie iets meer over die crisis wil lezen, hoeft slechts "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt" te lezen. In de tegenstelling tussen het volksmeisje Leontientje en de zoekende Isidoor, staat heel de crisis uitgetekend.

     

    Een heldere ziel

         "God vraagt heldere zielen. Een heldere ziel alleen kan de helderheid van het werk van zijn handen zien. En dan zult gij loven en bewonderen". Dat lezen we in "De Harp van Sint-Franciscus". Albert Westerlinck bewonderde in Timmermans diens vertelkunst, diens fantasierijke speelsheid en vooral diens dichterlijkheid. Volgens hem wist Timmermans in de taal "een schoon en innerlijk rijk van stilte en mysterie te stichten, iets bloot te leggen van de eeuwige kiemen en mysterieuze roerselen der menselijke ziel".

    Timmermans was aangezogen door het onvatbare mysterie dat in alle dingen aanwezig is en dat alles met alles verbindt. Hier lopen de parallellen met Franciscus van Assisi.

    Hij bewonderde in hem diens diepe en frisse kijk op mensen en dingen. Hij voelde zich zielsverwant met de heilige dichter van het Zonnelied, die alles broeder en zuster noemde, die van binnen zo helder was geworden, dat de heldere kern van alles zichtbaar werd en oplichtte voor zijn blinde ogen.

         Timmermans wist uit eigen ervaring dat zo'n blik iets anders is dan een romantische natuurliefde. Die houdt immers niet lang stand in lijden en ontgoocheling, terwijl juist de heldere blik vaak geboren wordt uit tegenspoed. De menselijke ziel moet eerst gelouterd worden om tot zichzelf te komen. Timmermans is misschien wel de eerste geweest die op dat tragisch aspect van Franciscus' leven gewezen heeft.

    Alhoewel "De Harp van Sint-Franciscus" zeer kleurrijk en schilderachtig is geschreven, is de diepe ondertoon tragisch.

     

         Hedendaagse biografen zullen Timmermans' stelling bijtreden. Franciscus heeft veel tegenstand gekend, die hoofdzakelijk voortkwam uit onbegrip. Hij heeft de kern van zijn boodschap moeilijk kunnen doorgeven, zelfs binnen zijn eigen broederschap. Het ging ook om zo'n verheven en tegelijk kwetsbaar ideaal. Geleerdheid met een brutale superioriteit wilde dat ideaal telkens opnieuw inkapselen binnen vooropgestelde grenzen en kaders.

    Die heldere blik vanuit de heldere ziel, werd vaker beter begrepen door het gewone volk.

    Ook Timmermans was argwanend tegenover geleerdheid. Hij had "De Harp" zelf eerst in het dialect van Lier geschreven, om het te kunnen vertellen aan mensen van bij hem in de straat. Uiteindelijk is hij daarvan afgestapt, maar de stijl is duidelijk volksvertelling. Dat heeft hij bewust gewild. Hij was ervan overtuigd dat gewone mensen vanuit het leven zeer ontvankelijk zijn voor die heldere blik, die geboren is in de arme van Assisi.

     

    De harp van Sint-Franciscus

         Vanwaar komt die vreemde titel? Op een of andere manier kende Timmermans de uitspraak van Paul Sabatier : "Wie waarlijk monnik is, acht niets het zijne tenzij zijn harp". De interpretatie die Timmermans eraan geeft, vinden we in "De Harp" zelf :

    "Een minderbroeder mag niets bij hebben dan zijn harp. Dat is zijn ziel, waarmee hij God gedurig looft".

    Het boek is m.a.w. niets anders dan een speurtocht naar die ziel van Franciscus, naar die naakte kern van waaruit de lofzang oprees. Eigenlijk beschrijft Timmermans de zoektocht van Franciscus zelf naar zijn eigen harp, naar zijn eigen ziel. Het is een tocht van afstand doen, verzaken, onbegrip, weerstand, totdat hij bij zijn heldere kern uitkomt, van waaruit één van de zuiverste lofzangen uit ons Westers christendom kon geboren worden : het Zonnelied.

         Het beeld van de harp houdt Timmermans heel zijn leven vol. In het gedicht "Sint-Franciscus" uit Adagio lezen we : met zijne ziel als luit. Maar ook zal hij op het einde dit beeld op zichzelf toepassen. Onder de titel van Adagio lezen we :

     

                                                         "lk ben een snaar op Uwe harp,

                                 en wacht naar 't roeren van Uw vingren,

                                 om ook mijn klank doorheen 't gerank,

                                 van Uw symfonie te slingeren".

     

         Er is wel een verschuiving in het beeld opgetreden. Op het einde van zijn leven beleeft hij zijn ziel slechts nog als een snaar op de grote Harp : God zelf. Hier is hij ook aan het einde van zijn eigen zoektocht naar zijn kern, naar zijn ziel en levensbron. Vanuit die naakte armoede, werden ook bij hem de mooiste lofzangen geboren, waaronder één van de gaafste stukjes poëzie uit ons taalgebied.

     

                                                          "De kern van alle dingen

                                 is stil en eindeloos.

                                 Alleen de dingen zingen.

                                 Ons lied is kort en broos".

     

         Veel mensen in onze tijd lopen rond met dezelfde gespletenheid als Timmermans in zijn jeugd. Alleen wordt dat nu minder erkend of herkend. Veel levens worden beheerst door enkele starre intellectuele schema's. Daardoor blijven eigen levensbronnen onbenut.

    Zich daarvan bewust worden is al een ontdekking bij het lezen van Timmermans' Harp van Sint-Franciscus.

     

    ***************

    07-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    06-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een woordeken over den Fe - Scaldis

    Een woordeken over den Fé.

     

    Een denkbeeldig intervieuw bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag.

     

    Door Scaldis  -  vrijdag 3 juli 1936

     

         Er is geen Vlaamsch schrijver, die zoo voortdurend door de Pers wordt lastig gevallen als Felix Leopold Maximiliaan Timmermans. En ofschoon wij Felix te goed kennen om niet te weten, dat hij daaraan - aan al die interviews en dergelijke dingen - een grondigen hekel heeft, is hij toch beleefd genoeg om geen armen penneknecht, die bij hem om een stukje copy komt, ongenadig de deur te wijzen.

    "De Fé wordt vijftig, vriend Scaldis" zegde onze beminnelijke hoofdredakteur, "ga hem eens interviewen."

         Vriend Scaldis begreep wie "de Fé" was, knikte instemmend en maakte zich gereed om de reis naar de stad met de "leverworstkleur" te ondernemen.

    Maar toen hij de bus wilde opstappen - het was warm en op het terras van een café was het goed zitten - bedacht hij in een opwelling van ware menschen-liefde : "Laten wij den Fé gerust, wenschen wij hem op afstand proficiat en houden wij met hem een gesprek in gedachten. Hij zal dat nog te liever hebben. "


        
    Ende, alzoo is geschied. Wij hebben dan plaats genomen op het terras van een gezellige Vlaamsche kroeg, bestelden een "Pallieter" en spraken met Felix, die er niet was.

    Eerst hadden wij het over zijn populariteit. De afwezige Felix liet onzen woordenvloed over zijn grijzende lokken gaan en keek ons ietwat melancholisch aan, want, lezer, hebt gij het opgemerkt, hoe melancholisch en ingetogen Felix Timmermans kan staren ? Artisten zijn doorgaans zeer eenzaam en ook Timmermans moet zich af en toe zeer eenzaam voelen.

    Wij denken, dat op zulk oogenhlik de bewonderende groet van een voorbijganger hem natuurlijk wel eenig genoegen zal doen, maar dat daardoor die eenzaamheid in hem niet zal verdunnen, staat o.l. vast. Het is natuurlijk een troost, die veel hooger uitgaat dan de schoonste kritieken, en daar mee was de afwezige Timmermans het eens, dat een schrijver door middel van zijn boeken zich zoovele vrienden heeft kunnen maken en in casu gemaakt heeft. Indien dit populariteit is, de gemeenschap, die tot stand is gekomen tusschen een schrijver en zijn lezers, dan is Timmermans zeker de schoonste populariteit toe te kennen, die men hier maar kennen kan !

     

         En het is wel onnoodig te zeggen, dat wij, bij een tweeden beker "Pallieter" stilzwijgend stapten over enkele biografische nota's, den lezer meer dan waarschijnlijk overbekend.

    Want wat zin had het aan Timmermans, zelf afwezig, te vragen, waar hij geboren is, als iedereen weet, dat Lier deze eer genoot? Wat zin had het verder hem te vragen naar het ouderlijke huis, als iedereen weet, dat zijn vader een verteller was, zooals er velen in het volk leven en dat de Fé van huize uit de gave van het vertellen heeft medegekregen, vertellen, zooals hij dat met Ernest Claes ten onzent maar alleen kan. En dan weze hier dadelijk aan toegevoegd, dat de Fé meer artist zijnde, zijn vertelsels met schoonere kleuren en tinten weet te omhangen dan de vader van den Witte. Wij weten overigens allemaal, dat de Fé een authentieke volksjongen is, iemand die alles aan zich zelf heeft moeten leeren en alles uit zich zelf heeft moeten halen. Dit doet natuurlijk iedere schrijver, maar degenen, die uit de volksklas komen, hebben heel wat meer kultureelen achterstand in te halen dan zij, die een soliedere opvoeding hebben genoten. De Fé is een self-made man in de volste en schoonste beteekenis van het woord. Hij is begonnen met gedichtjes te schrijven en ze te publiceeren als "Polleke van der Meir" — hier knikte de afwezige Fé ietwat beschaamd, zij het afwezig, want deze publicatie wil hij om geenen waarom tot zijn produktie gerekend zien.

    Bij een derden "Pallieter" besloten wij erover te zwijgen, of schoon het voor iedereen duidelijk is, dat zelfs de Fé zeer jong moet geweest zijn, hoe jong hij trouwens nog is. Maar goed, laten wij voortgaan ... Fé’s litteraire carrière neemt eigenlijk een aanvang van toen hij met Thiry, die nu uitgever is geworden, "Schemeringen van den Dood" en "Begijnhofsproken" uitgaf...

         Te dien tijde was Fé een melancholicus, iemand die de dingen nogal zwartgallig inzag en het is wel eigenaardig, dat vele schrijver hun somberste boeken in hun jeugd hebben geschreven. Komt het, omdat zij dan min of meer bang zijn van die enorme kracht, die leven heet ; is het een uitvloeisel van hun jongelingsjaren, wanneer men de dingen méér bespiegelt dan aanvaardt! Er is daar dan, niet waar Felix, een krisiske op gevolgd en Felix Leopold Maximiliaan is, als reaktie tegen die overspannenheid, tot het leven teruggekeerd. En omdat daaraan niemand zou twijfelen, schreef hij dan "Pallieter" het boek, dat een opgang heeft gekend en nog kent zooals géén werk in de moderne Vlaamsche letterkunde opgang heeft gemaakt. Over Pallieter is enorm veel geschreven, méér dan Felix waarschijnlijk lief is. Pallieter beteekende niets minder dan de gezonde, joviale aanvaarding van het leven in zijn schoonste uitingen. Het was een democratisch boek.

     

         Pallieter was een Vlaamsche volksjongen, die zich overgaf aan de natuur en er de sterkende kracht als een niet te genoeg te prijzen weldaad van onderging. Pallieter verscheen, toen de menschen hier zwart van den honger zagen en het troosstte hen, het wees hen op de heerlijkheden van het leven, zooals te dien tijde, volop in oorlogsjaren, iedereen het leven min of meer droomde. Er is door beroepsliteratoren nogal veel kwaad gezegd over Pallieter — o.a. dat Pallieter geen volledig mensch was, want dat de smart hem onbekend bleef — maar dit zijn allemaal litteraire bedenksels, die wellicht toch Timmermans eenigzins hebben bedroefd, want zij wezen erop, dat de argeloosheid, waarop die ode aan de natuur was gestemd, niet begrepen was geworden. Duizenden hebben zich echter gevoed met dit boek en nog neemt het iedereen in, omdat het van de eerste bladzijde tot de laatste van een jongelingsachtige oprechtheid en zuiverheid is.

     

         De jonge mensch, die zóó spontaan openstaat voor indrukken hem door de natuur verschaft, heeft zijn hart verpand aan dit toch zoo menschelijk boekske en de dankbaarheid, die hij in zijn jonge jaren voor den schrijver ervan gevuld heeft, blijft hem zijn heele leven bij, ook al gaat hij in zijn latere jaren naar een andere soort literatuur verlangen.

    Gij hebt het gelukkig niet bij dit eene boekje gelaten, zegden wij tot den afwezigen Timmermans en Fé knikte bevestigend. Uw kindeke Jezus in Vlaanderen was stiller en voor sommigen dieper van toon, hernamen wij, het sloot aan bij de Vlaamsche meesters, die de drama's van de heilige schrift onder het eigen volk zagen gebeuren, iets van de levendige kracht van het heilige boek zoowel bewijst als de verbeeldingskracht van dit volk.

    Een "suverlic boekske" een meesterwerkje in zijn genre, een poëma, dat volkomen af is, waarin gij u toont in al uw grootheid, is dit Juffrouw Symforosa, Felix. Heel uw goed en meevoelend hart, heel uw artisten-temperament, uw zin voor den geur en de kleur van de dingen hebt gij in dit boekje vertolkt met een zuiverheid, waarvoor alle eerbied geboden is. Wat mij persoonlijk betreft, ik heb er al jaren door een indruk van bewaard van iets subtiels, van iets, dat te teer en te delikaat was om door menschen te worden gezegd, en dat gij toch in al uw kieschheid en uw zuiverheid met oneindige teederheid en menschelijk inzicht wist te zeggen. Ik weet niet, Felix, of dit boekske het groote publiek heeft bereikt. Ik geloof van niet — en dit is echt jammer voor dit groote publiek. Daarna zijn nog zoovele boeken verschenen, ik ben er den tel van kwijt en ik beken eerlijk ze niet alle gelezen te hebben.

     

         Neem mij niet kwalijk, Felix, ik zal het u maar ronduit bekennen : uw boeken over dit hovenierken Gods en over Fransiskus zijn mij ontgaan en ook enkele van uw vertellingen.

    Ik ken "En waar de Ster bleef stille staan" (natuurlijk ook boven uw huis, Felix, hoe zoudt gij dit anders hebben kunnen schrijven!) Maar uw Piroen en uw Cesarine van Sint Jan uit "Anna Marie" hebben mij destijd danig te pakken gehad; minder voelde ik voor uw Leontientje, dat was nogal Conscience achtig, maar uw nobel gemoed was daarentegen dan weer te waardeeren in uwe pastoors-figuur in dit boek met den schoonen titel "De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaard". In uwen "Breughel" hebt gij dan weer een uitstekende uitbeelding gegeven van  zeker oubollig Vlaamsch leven, zooals dat niemand bij ons kan.

         Ik zal niet beweren, dat volgens mij dit boek naar alle zijden vlekkeloos is en ik er niet een en ander in mis, maar ik  bewonder dan toch zeer de evokatieve kracht van sommige fragmenten. Laten wij zwijgen over uwen Krabbekoker, omdat gij daar niet op uw best zijt, maar uw "Boerenpsalm" is een uitstekend geslaagd werk — nooit hebt gij een meer levenswaar werk geschreven en als dit het feestgeschenk is, waarmede gij uw trouwe lezers op uw vijftigsten verjaardag hebt willen verrassen, dan kunnen wij niet anders zeggen, dan dit : Fé, gij hebt ze een koninklijk geschenk gegeven. Dit boek zal wel in de vele talen vertaald zijn, waarin gewoonlijk uw boeken worden overgezet en gij zult aan de vereenigde Europeanen aldus het epos van den Vlaamschen boer in zijn grondige schoonheid hebben kunnen mededeelen. Zoo zijn we weer op ons uitgangspunt terug : uw verjaardag, waarmede wij u en ons geluk wenschen.

         Iemand, die een zoo sterk boek heeft geschreven bij het begin van zijn tweede jeugd, openbaart zich een kunstenaar met bewonderenswaardige vitaliteit. Wij hebben zeer sterk de overtuiging, dat gij, Fé, het gevoel moet kennen, als zoudt gij eerst nu begonnen zijn.

     

         Dit gevoel is eigen aan sterke naturen, aan schrijvers, die als Timmermans volstrekt eerlijk staan tegenover hun kunst en wier werk, globaal genomen een groei is. Op den morgen van uw vijftigsten verjaardag — hier richtten wij ons weer direkt tot den afwezige — op dien morgen zult gij bij U zelf het besluit nemen : ik heb nog veel te zeggen, dat de Heer der heirscharen mij den tijd geeft om dit vele nog te zeggen. Er zijn nog zoovele schoone, goedhartige, levenswarme uitingen van mijn volk, waarover 'n woondeke te zeggen is.

    Lieve-Heerke,laat mij dit woordeke zeggen, zoo simpel en zoo eenvoudig mogelijk en in die simpelheid en in dien eenvoud zoo schoon mogelijk,want dit volk ligt mij na aan het hart.

     

         Felix, bij de vele gelukwenschen moet ge nog de duizenden en duizenden bijvoegen van de lezers van de Stad en sta mij toe op uw gezondheid en op uw verdere letterkundige, Akademische en schilderkunstige werkzaamheden nog een glazeke Pallieter te drinken.

    Wij zijn allemaal blij, dat gij er zijt en gelukkig in de zekerheid, dat gij er nog lang zult zijn.

     

    *****

    06-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    05-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dagboek - Lia Timmermans

    Dagboek

     

    Notities van Lia Timmermans over een hele week ontmoetingen met literatuur en herinneringen aan haar vader.

     

    Uit “ De Bond ”  -  16/10/1981.

     

    maandag

         Echt zacht herfstweer. De lucht en het licht zijn anders, meer diafaan en milder. Ik hou van september en van de grote wolken, die gelijk droombergen aan de horizon van het vlakke kustland drijven. Ik zou reeds naar buiten willen... maar eerst mijn bureau opruimen en de was op zijn plaats leggen.

         Tegen elf uur komt een studentin haar thesis over de verhalen van mijn vader brengen. Vorig jaar hebben wij ze samen gepland en zij heeft ze zo goed uitgewerkt dat er een onderscheiding bij te pas kwam. Het doet mij veel genoegen dat ook de jeugd het werk van Timmermans apprecieert en regelmatig krijg ik studenten op bezoek, die om inlichtingen komen voor hun werk over mijn vader. Heel lief dat ik gewoonlijk nog een exemplaar van hun studie krijg aangeboden.

         Na de middag wil ik absoluut het land inrijden, om er van te genieten en de herfst te zien. Hier, aan zee, mis ik nog steeds de bomen, het land, waar men de trage wisseling der seizoenen ondergaat.

    Na de middag rijden wij naar Gistel en stappen langs een kronkelende beek naar het volgende dorp. Ik vind het heerlijk, in het veld of in een bos te wandelen.

    Reeds van kindsaf heb ik het gedaan en van toen wij getrouwd waren, hebben mijn man en ik het blijven volhouden. Misschien is het slechts een impressie maar ik vind dat wandelen in de natuur je opwekt. Het maakt rustiger, frisser; het geeft je ergens nieuwe krach! en je ziet de dingen ook met een andere blik. In moeilijke momenten, in zorgen of verdriet — die zijn er toch voor iedereen — geloof ik dat je je huis en de gesloten ruimte moet ontvluchten en in de velden moet gaan wandelen. De zorgen en moeilijkheden blijven wel dezelfde, maar je voelt ergens een kracht in je om er tegenaan te kunnen.

         Vandaag komen we alleen maar om die septemberlucht te voelen, die prachtige wokenstoet te zien, het rustende land te ruiken en ons vrij en verinnigd te voelen in de uitgestrekte vlakte. Men kan zich soms zo gelukkig voelen en men weet niet waarom ik geloof dat dit het échte gelukkig-zijn is — zonder welbepaalde reden.

    De eerste dag van de herfst. De bladeren vallen nog lang niet af, maar 's avonds, tijdens het televisienieuws, hoor ik dat onze regering is gevallen. Onze ministers zouden ook meer in het veld moeten gaan wandelen.

     

    dinsdag

         's Morgens wat korrespondentie gedaan en in het huishouden bezig geweest. Toch even bij mijn zuster Tonet, die in hetzelfde huis een appartement bewoont, gaan buurten, een babbeltje gemaakt, bij een kopje thee, sterke Engelse thee, zoals alléén zij die kan maken.

         Tegen de middag naar een vakantiehuis in Zeeuws-Vlaanderen, waar ik voor de deelnemers aan een bezinningsweek een lezing over mijn vader geef.

    Eerst is er een Hollandse koffietafel ; het gaat er heel vlot en gemoedelijk aan toe. Vorig jaar gaf ik er ook een lezing cn voor deze keer hadden ze gevraagd te willen spreken over teken- en schilderwerk van mijn vader, iets wat veel van zijn lezers niet kennen. Ik had een 100-tal diapositieven bij en voor de meeste aanwezigen is het een revelatie dat mijn vader, naast de originele typische pentekeningen, zoveel mooie tedere en delikate aquarellen en potloodtekeningen heeft gemaakt naar de natuur. Zoals gewoonlijk wordt er na de lezing nog druk gepraat — er komt weer koffie bij te pas. Het is donker voor we terug thuis zijn en 's avonds verkneukel ik mij met een fijn humoristisch boekje, dat ik uit Londen heb meegebracht : «The English Gentleman» van een zekere Douglas Sutherland. Er worden nog heel weinig plezierige dingen geschreven; het is ten andere ook moeilijk. Tachtig bladzijden drama, tranen, doem en ongeluk zijn gemakkelijk vol te krijgen. Maar tachtig bladzijden goede humor; tachtig bladzijden vreugde en geluk... dat is een zeldzaamheid.

     

    woensdag

         Een prachtige dag geweest, één van die stille zonnige herfstdagen. 's Morgens open ik het raam en hoor op de cassette-recorder van mijn zuster een prélude van Chopin. Ik weet dat het een keuze is van haar zoon Christiaan. Hij graveert, ontwerpt zelf de tekeningen en werkt steeds met muziek. Enkele jaren terug hoorde ik nog wel eens disco, rock cn reggae, maar nu is het, gelukkiglijk, alléén Chopin, Mendelsohn en Rachmaninov. Ik vind het gezellig om met jonge mensen om te gaan en Christiaan is een kalme, gezellige jongen, die een zeer originele manier — vol droge humor — van opmerken heeft. Af en toe komt hij mee met Tonet een kop thee drinken en wij babbelen en lachen samen.

         Ik verzuim zonder enige scrupules mijn huishoudelijke plichten en blijf op het open vensterrichel zitten luisteren naar de muziek die met zulk gouden droomweer een mens weer romantisch-jong doet voelen. Trouwens, wanneer ik naar muziek luister, wil ik het ook met volle aandacht doen, niet terwijl ik praat of lees of naai of wat ook. Ik wil alleen luisteren, de instrumenten, de thema's, het aan elkander weven der muzikale zinnen volgen... anders kan ik ze niet ten volle opnemen en er niet ten volle van genieten.

     

         Na de middag begin ik een kort verhaal, dat al lang in mijn hoofd speelt en dat ik steeds heb uitgesteld om te schrijven. Om te schrijven — te beginnen — moet ik weten een uur of drie, vier niet gestoord te worden. Grote talenten kunnen misschien ieder vrij uurtje gebruiken om te schrijven; ik helaas niet. Als de dag in stukjes van uurtjes en half uurtjes gekapt wordt, laat ik mijn pen rustig liggen. Toch vind ik schrijven belangrijk, voor iedereen. Tegen de avond, even voor de zon ondergaat, zie ik de spreeuwen overvliegen, die in het park komen slapen. Hele wolken spreeuwen komen van alle kanten aangevlogen en doen de lucht nog wijder en verder lijken. Misschien is het kinderachtig maar het geeft mij een gevoel van vrijheid, alsof je in je verbeelding met de vogeltjes meevliegt. Ik kan niet langer thuisbleven, trek mijn jasje aan en ga met Tonets jongste dochter — die ook de woensdag over huis komt — naar het strand. Wij stappen langs het water op het harde zand. Wij hebben hier de wijde horizon van de zee. Het is een prachtige zonsondergang. Het licht is fijn, ijl zoals op de schilderijen der Hollandse I7e-eeuwse kunstenaars.

         's Avonds haken Tonet en ik wollen omslagdoeken; haar twee dochters gaan regelmatig vereenzaamde oude vrouwtjes bezoeken in het bejaardengesticht en zij hebben ons de opdracht gegeven voor ieder oudje een sjaal te haken tegen Sinterklaas. We moeten er dan ook op tijd aan werken en we vinden het nog gezellig ook.

     

    donderdag

         Vanochtend vroeg op; haastig meegeholpen met de hulp-in-het-huishouden. Om twee uur ben ik te gast in een damesclub in Oost-Vlaanderen, waar ik een lezing houd. Ik heb het zó opgevat dat de lezing zelf kort is, maar veel vragen open laat, waarop een open gesprek volgt met al de leden : in een beperkt gezelschap heeft het gewoonlijk sukses en hier wordt het werkelijk interessant zodat de dames en ik later dan voorzien en in enthousiaste stemming afscheid nemen. Terug in Oostende halen wij vlug boodschappen om hapjes en drankjes te maken: de donderdagavond komen enkele vrienden.

    Toch loop ik even het Dominikanerkerkje binnen om een kaars aan te steken voor Onze Lieve Vrouw. Mijn vriendin vindt het een vorm van bijgeloof. Ik niet; ik vind er niets verkeerd aan en ik blijf graag in de duistere stilte van de kerk zitten. Bidden is een groot woord; ik tracht mijn gedachten, mijn aandacht op een meer geestelijk vlak te brengen.

         Men gelooft niet altijd even vast: men gelooft niet altijd hetzelfde. Wij wéten niets en ik meen dat ieder van ons gelooft op zijn eigen manier. Als de goede wil er maar is en de wil tot het goede. Ik denk dikwijls aan een zin, die mij bijgebleven is — ik geloof van Maurice Magre « Au dessus du chemin que chacun suit dans la vie, il y a un chemin invisible, que nous parcourons sans le savoir».

         Praktisch hetzelfde, zoals mijn vader, die een diep vertrouwen had in de Goddelijke Voorzienigheid, schreef in Adriaan Brouwer en in De Familie Hernat hetzelfde wat Kardinaal Van Roey schreef: «Oneindig hoog boven ons oefent de Goddelijke Voorzienigheid haar onzichtbare oppermacht uit en terwijl Zij de stervelingen volgens de grillen van hun vrijheid laat woelen, leidt Zij hun inspanningen langs wegen, die Zij alleen kent en kiest».

    In deze verwarde tijd goed om er aan te denken.

         's Avonds — of liever ’s nachts — komen wij met onze vrienden op hetzelfde thema terug. Heel eigenaardig en helemaal niet gewild, leidt het gesprek uiteindelijk tot filosofie, godsdienst en geloof. Wij beginnen nieuwtjes te vertellen en heel natuurlijk vertellen wij over de boeken, die we hebben gelezen;hetwordt een discussie over literatuur en van het een op het ander, over moderne gedichten, politiek, schilderijen en wat al meer geraken wij op het geloof. De felste in de conversatie was steeds onze goede, trouwe vriend architekt Paul Felix, die helaas veel te vroeg overleden is. Wanneer de toon van het gesprek heftiger werd en het uur later, merkte zijn vrouw Esther op : «Het is na twaalf uur; we zijn wéér bij de godsdienst beland». Het is nog steeds hetzelfde.

         Nu heb ik het laatste boek van Arthur Koestler gelezen «La Quête de l'Absolu». Buitengewoon interessant — sommige hoofdstukken moeilijk. En na al zijn geestelijke omzwervingen langs filosofie, politiek, wetenschap, komt hij tot de conclusie dat het mysterie onopgelost blijft; het mysterie van de oorsprong van het leven; het mysterie van de oneindigheid; van wat hij noemt het regelmatig ingrijpen van het Toeval of Noodlot en ook hij bekent dat het Heelal, de wereld niet te vatten is in wetenschappelijke formules; het is niet een open boek dat de wetenschapsmensen kunnen analiseren... waarvan wij slechts in zeldzame momenten van genade een klein fragmentje kunnen ontcijferen. Het is een heel pessimistisch boek en toch is het een eerste stap naar een nieuwe spiritualiteit.

     

         Om drie uur 's nachts nadat het evangelie van St.-Johannes, Darwin en het gissen naar de erfzonde ter sprake gekomen zijn, vinden wij dat het tijd wordt om te gaan slapen.

    Ik zal morgen alles wel opruimen. Nu ben ik moe.

     

    vrijdag

         Veel te laat opgestaan. Van zogauw ik wakker word, ruik ik de verse koffie. Alles van de visite is opgeruimd; glazen en schoteltjes staan reeds in de vaatwasrnachine; het salon is in orde en de ontbijttafel is gedekt met verse broodjes. Gezellig! Dat is mijn man, «mijn grote kabouter!» zeg ik soms. Tonet, Lou en ik gaan 's middags mosselen eten en stappen nadien nog een eindje op het strand. Wij hebben haar hondje, Shamrock, bij; een pikzwarte Schotse terriër, die telkens weer in zee loopt en tracht het witte schuim van de aanrollende golven te pakken en — verwonderd dat hij niets bij heeft — naar ons komt gelopen. Wij hebben al veel plezier aan het hondje gehad; hij is werkelijk grappig en overmoedig. Als het dondert en bliksemt loopt hij het tuintje in en gaat kwaad staan blaffen naar de hemel. Wij hebben slechts een kleine tuin, met te hoge muren eromheen. Er staan drie berkebomen in, die ik zelf nog heb geplant. Vandaag staan de eerste gele blaadjes er aan. Er groeit heel veel klimop, waarin zeker honderd mussen komen slapen en er staat een esdoornboom, waarin ieder jaar een koppel houtduiven een nest komt maken. Soms zien we vinken in het hofje. In de lente komen merels er hun eieren leggen en hun merelkinderen leren vliegen, en in de winter zien wij dikwijls een roodborstje. Tonet strooit iedere dag broodkruimels en graantjes; dan blijven de vogels trouw komen, ook in de zomer.

         's Namiddags schrijf ik mijn kort verhaal af en leg het weg. Nu lijkt het mij niet slecht, maar over een paar weken... of maanden zal ik het herlezen en dan zien wat het zegt. Dan de grote wekelijkse boodschappen. Samen met Lou. Gezellig thuis alles uitpakken en in de koelkast stouwen. Ik moet absoluut een beetje strijken en dan komen ook de dochters van Tonet thuis van universiteit en school en moeten de nieuwtjes verteld worden.

         De jongste heeft een logée bij, Laurie, een Amerikaans meisje, dat enkele jaren terug twee maanden hier was. Zij is ongelooflijk veranderd in haar voordeel.

    Vier jaar geleden, toen wij met haar Parijs, Normandië, Holland, Keulen en Londen bezochten, was de parfumerieafdeling van «Le Printemps» in Parijs het enige wat haar interesseerde. «You, in Europe have the culture», zei ze, «but we, in America, have the money».

     

         Nu is ze vol over de schoonheid van Brugge, interesseert zich aan letterkunde én aan de mensen. Ze is van een bakvis een jonge vrouw geworden. Dat is het heerlijke bij jonge mensen en het hoopvolle: het kan op zulke korte tijd ten goede keren.

     

    zaterdag

         Huishouden, weer boodschappen en naar de bloemenmarkt.

    Thuis op de vensterplank, heeft mijn rose kaapsviooltje, na weken verzorging eindelijk vier stevige bloempjes. Ik ben er blij mee. De wilde wijngaard heeft één rood blad. De zomer is voorbij. Ik hou van september, van het zonlicht in de herfst, zoals ik hou van een zachte regen in mei; van het rijpe koren in juli en van sneeuwlandschappen. Ik hou van brede rivieren in een vlak land; van heide, van rode beuken en berken; van wilde bloemen, van riet en lang zacht gras in de beemden; van wolken in de verte en van de westenwind.

    Ik leg een L.P. op, «Symphonie van de nieuwe wereld» van Dvorak.

         Na de middag gaat Lou op ziekenbezoek. Ik krijg het zoontje van mijn huishoudhulp op visitie. Steve is 5 jaar en een schattig jongetje, beleefd en vriendelijk, heel goed opgevoed. Tijdens de vakantie kwam hij soms mee met zijn moeder. Dan kijkt hij in prentenboeken; soms vertel ik voor hem en hij drinkt om 11 u. heel netjes mee een «teugje koffie» en zit braaf met mijn poes op zijn knieën. Vandaag helpt hij mee mijn planten besproeien en de bladeren afsponsen; hij is heel handig. Wij hebben het gezellig samen en tot slot van het bezoek maken wij samen chocolademelk.

         Ik ga nog bij Tonet buurten, nieuwsgierig naar het schilderij waar zii aan werkt : een naaktfiguur vóór een Chinese paravent. Zij schildert naïef, maar héél zorgvuldig. Zij werkt langzaam en geduldig, want zij doet het écht graag, uit écht «liefhebberij». Het naaktfiguur is buitengewoon goed gelukt, vooral het transparente, het lichtgevende van de huid.

         Zij schildert nochtans in olieverf, maar de figuur van het jonge meisje lijkt wel met porselein geschilderd. Wij blijven over kleuren, schilderijen, over Giotto, Sisley en Vincent Haddlesey praten; kijken naar reproducties. Tot wij naar de klok zien en ons — ieder naar zijn eigen kookfornuis — reppen. Lou is reeds thuis en zit met een vriend aperitief te drinken, dus toch nog tijd genoeg om de artisjokken te koken. 's Avonds vinden wij niets in de televisieprogramma’s dat ons interesseert. Ik lees nog eens een stuk uit «Waves» van Virginia Woolf, meesterlijk genuanceerd, diep psychologisch... een grote dichteres. Lou heeft zijn voorraad weekbladen en tijdschriften. Ik blader ze soms eens door, maar lees ze niet graag. Krisis, kapingen, neutronenbommen, oorlog, financiële moeilijkheden... vandaag nieuws; morgen kan het reeds veranderen.

         En het enige wat wij kunnen doen — en er zijn heel veel mensen, waarover nooit wordt geschreven, die het doen — is voort ons best doen opdat het morgen beter zou worden. Eigenaardig toch dat wij, mensen in ons streven naar geluk, gezondheid, vrijheid en langleven alle mogelijke middelen uitvinden. Maar om ons mensen te folteren, te onderdrukken, te vernietigen, wij evenveel — of nog méér — middelen uitvinden?

    Ik bid dat God ons genadig weze!

         Een week is voorby. Had ik véél meer moeten opschrijven? Alle kleine gebeurtenissen van iedere dag, zoals de jonge loodgieter, die een waterkraan komt vermaken, na een uur nutteloos gezwoeg vraagt of hij er zijn pa mag bijhalen, daar hij zelf eigenlijk geen lood- maar een «plastiekgieter» is?

     

         Of had ik méér moeten schrijven van alles wat ik gedacht heb en gevoeld heb? Ik geloof het niet. Iedere week brengt zijn vreugde en zijn verdriet. Voor iedereen. Morgen opnieuw beginnen.

    Niets is moediger dan een mens, omdat hij steeds gelooft dat het morgen beter zal gaan.

     

    ***********

    05-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    04-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het oude, schoone Lier - Felix Timmermans

    Het oude, schoone Lier.

     

    Uit Ons Lier - Volksweekblad voor Lier en omstreken  –  8/4/1944 door Felix Timmermans

     

         Naar aanleiding van het wegbreken van het oude vischmijntje, en den beschaamden lof daarover, in de dagbladen, moet het eens en voor goed van mijn hart om een algemeene aanklacht te doen.

    Men is Lier zoo stilaan aan't verneuken. Men ontneemt het zijn karakter en zijn geest.

    Men doet het misschien met den besten wil van de wereld, met de zuiverste inzichten, onder allerlei voorwendsels, met kleine zeupkens, alle uren een lepel, zoodat het bijna niet de aandacht trekt. Maar men doet het! Men doet het reeds van lang vóór den anderen oorlog, daarna ook, en men doet het nog. Bij het bekijken van die zes oude, gekende prenten van Hoolans en van de latere, die door Seghers gemaakt zijn, en van de prenten van Jan de Weerdt, in de geschiedenis van Lier, door Tony Bergmann, staat men verbaasd, hoe schoon ons stadje er uit zag in die dagen. Dan komt er waarlijk een weemoed over ons, om al die heerlijke dhigen, die reeds verdwenen zijn.

    De Werf  met De Fortuin


    Men kan gerust zeggen « Lier was vroeger schooner dan nu ».

     

         Probeer zelf maar eens, gij ouderen van dagen, het oude stadsbeeld voor uwen geest op te roepen : De kaai, de vlietjes, het Volmeuleken, de windmolens, de oude bruggen, de stadspoorten, de vesthuizekens, de Markt, de verscheidene krul- en trapgevels. Lier was toen nog een van de typiekste en edelste stadjes van ons land. Had men het zoo maar kunnen behouden! Maar helaas! Er zijn daar twee oorlogen over losgebroken, die heel veel van het heerlijke kapot geroefeld hebben, en verder is er uit gezondheidsoogpunt en andere noodzakelijkheden moeten veranderd en afgebroken worden. Maar dat is heirkracht.

    Daar kan niemand iets tegen doen, daar kunnen wij alleen voor bidden en lezen. Doch het was niet genoeg, dat er twee oorlogen vernieling brachten, ondertusschen, en daar voor ook reeds, hielpen de menschen een handeke mee uitsteken om Lier te verkarakterloozen. Waarom ? Eenvoudig omdat men er de poëzie niet van zag. Men liet het oude Volmeuleke vermolmen en verrotten. De vlietjes moesten verdwijnen.

     

         Met goeden wil en overleg hadden wij die vlietjes kunnen behouden en tevens de gezondheidsregelen eerbiedigen. Het was even zoo schilderachtig als de beroemde Hollandsche grachten. Maar men zag het niet. Toen waren er al molens en poorten afgebroken. Lier moest schoon worden en men begon op te bouwen, tegen den penning op, in alle denkbare stijlen, in moorschen styl en andere uitheemsche na-aperijen, te veel om op te noemen. In de kerk zat men ook niet stil. Op een van de prachtigste okzalen van de wereld plaatste men een onbeleefd torentje, als voor de grap. Na den oorlog van '14 was er gelukkig nog één molen overgebleven, een eenig sieraad, maar op een schoonen dag was hij weg, en daar kikte haan noch hen over. En op een ander, schoonen dag, kwam er voor de Rechtestraat een ingebeelde lijn voor de pinnen. Wat is daar niet mee gesukkeld!

         De hovenier Van den Dries kwam mij eens zeggen : « Vroeger stond de Sint Gummaruskerk in de stad, nu hebben ze die op een schotel gezet ». Kan men het beter uitdrukken? Na '18 kwam het Gazonisme te voorschijn. Overal waar er maar wat plaats was, moest er een gazon komen met bloemen en boorden versierd. En wat plannen lagen er niet gereed om gansch Lier te gazonneeren ? Er is zelfs door gemeenteraadsleden een voorstel ingediend, om de Werf te overdekken en er een boulevard van te maken.

    Waarom al dit water? Voor twee mosselschuiten op een jaar? Zij diende dus tot niets! En als het voor niets dient, dan gazon! Langs den anderen kant gaf men de toelating om een wipkevie te laten oprichten, die als een sakkerdomme boven de Groote Markt te vloeken hangt.

         Het Van Boeckel-monument plaatste men om zoo te zeggen als een smaad, in het bijna huizenlooze en ellendigste straatje van de stad! Ze willen ons onder boomen en bloemen doen verdwijnen. Men maakt er gordijnen van, die de schilderachtige uitzichten belemmeren. Ziet men dan de schoonheid niet meer van de effenheid van een plein, en van de edele, lange lijn van een muur ? Waarom die boomen langs den begijnhof muur, die de silhouet en het uitzicht ervan breken ? Waarom, wat er nog gaaf en heerlijk is, onder boomen verstoppen ? Bloemen zullen het niet redden, die vindt men overal, daar komt men niet voor naar Lier.


         Van het Begijnhof gesproken, die perel aan de Liersche Kroon, met hoe weinig smaak en geest deed en doet men daar de noodige herstellingen. In de stad laat men nieuwe moderne huizen optrekken, die daar staan te gichelen te midden van oude gebouwen ; als het niet klinkt dan botst het. En het is niet alleen in de stad, dat men zoo halsstarig en tegelijkertijd labberlot te werk is gegaan. Ook in onze hoofdkerk is hetzelfde gebeurd. Wat moeite heeft het niet gekost, om de misdadige verplaatsing van het okzaal tegen te houden ? Nu is men zinnens, achteraan in de kerk een nieuw okzaal op te richten, dat door zijn enormiteit een leelijke kreuk aan de grootschheid van het gebouw zal geven. Men heeft er onlangs de beelden gewit, en is men zelfs bezig de versiersels, die mee deel uitmaken van de architectuur van die beelden, te vergulden! Men kan nog begrijpen dat zooiets door naieve begijnen en nonnenzielen geschiedt. Maar dat de kerkraad, die toch reeds teekens gegeven heeft van waardevolle initiatieven, zulke onesthetische bewerkingen toelaat, begrijp ik niet. Er zijn daar beelden bij die van een weergalooze schoonheid zijn. Het beste van het beste.

    Veronderstel maar eens dat men een beeldhouwwerk van Michelangelo hier en daar zou vergulden !

     

         Zoo is er in Lier van alles gebeurd, van binnen en van buiten. De goede dingen niet te na gesproken. Maar het gaat er hier over wat verkeerd is gedaan.

    En nu had ik gedacht, daar gaat een nieuwen geest komen. Mis! Het gazonisme is nog niet dood. En men breekt het oude vischmijntje af, om er een gazon op te zetten, die met vischmotieven in bloemen, u van ver moet tegenlachen, natuurlijk met de noodige boomen er bij, die het zicht op het panorama belemmeren. Ik versta er niets meer van. Daar zijn toch in die cultuurraden menschen met talent, waaronder intellectuelen, dichters en schilders, waaronder zelfs enkele kunstenaars, die het vischmijntje en het schoon uitzicht met plezier geschilderd hebben, en nu haastig zijn om het te laten vernielen. Wie is daar ’s morgens mee opgestaan ? Bij wien ontplofte zoo iets in zijnen koker?

    De vismarkt en de Hoge brug 


        
    Het vischmijntje was een eigenaardigheid vol oude herinneringen, die niemand in den weg stond. Bezie maar eens de twee prenten van Seghers om te beseffen hoe goed en vriendelijk het daar deed. « Och » zeggen de beschaamde verdedigers « het was toch maar van ijzer en steen ». Het is waar, maar wat is er niet van ijzer en steen? Of ze zeggen « Het diende tot niets ». Dus alles wat tot niets dient, moet weg.

    Doe dan het Spuihuizeke ook maar weg, de onbruikbare pompen, de gevangenpoort enz.

    Of ze zeggen : « Daar waren geen beenen aan gebroken ». Maar met te blijven staan ook niet. De ijzeren Leen, te Mechelen, is ook maar van ijzer, maar men laat ze eerbiedwaardig staan.     Neen, het afbreken van het vischmijntje is onder geen voorwendsel goed te praten, en al zet men heel de Vischmarkt in de bloemekens, het eigendommelijk karakter is geschonden. Een typisch eigenaardig beeld van het schoone Lier is verdwenen. En wat is men nog allemaal van plan? Wanneer beginnen we met asphall ?

     

         Behouden we Lier! En dat is geen ingewikkeld probleem. Houden wij er onze handen af. Ik vraag alleen maar, neem het karakter van een oude stad niet weg. Kwets haar niet in haren opzet en haar uitzicht. Laten we haar beeld eerbiedigen. Zelfs een gewoon ijzeren ring in een muur, laat hem daar. Hij ook vertelt iets van het verleden. We hebben al niet veel meer, laat er ons dus voorzichtig mee zijn. Vergeet niet dat een stad van ons allemaal is.

    Buiten de stad, nu er toch urbanisatie komt, is er plaats genoeg voor zwemkotjes en gazonnen.

    Buiten de stad kan men zooveel grillen en lollekens verkoopen zooveel men wil.

    Maar van de eigenlijke city blijve men af !

     

    Felix Timmermans.

    ******************

    « De Waterlopen te Lier. »

     

                Deze bijdrage is geschreven door M. Boschmans en verschenen in het ‘t Land van Rijen, een driemaandelijks cultureel Liers tijdschrift,  -  jaargang VI  1956.

     

    Lier ligt op de samenloop van de Kleine en de Grote Nete die door een zeer waterrijk gebied vloeien. Zij vormen bijna uitsluitend het afwateringssysteem van de Antwerpse Kempen en gedeeltelijk van de provincie Limburg. Het landschap helt naar de beide rivieren af zodat onze stad laag gelegen is. Uit de toppografische kaarten en de geologische boringen kunnen we afleiden dat de hoogte schommelt tussen 4 m en 7 m. In de oude archieven is er meermaals sprake over het opvullen van laaggelegen gronden. Zo werd in 1557 de Grote Markt, het hoogstgelegen punt, aanzienlijk opgehoogd. Oorspronkelijk waren dus verscheidene stadsgedeelten lager gelegen. De hoogste waterstand bereikt te Lier 5,70 m.

    Het oostelijk gedeelte van de stad, dat het laagst gelegen is, was oorspronkelijk door tal van waterarmen doorkruist. In de loop der eeuwen had men dan ook herhaaldelijk van overstromingen te lijden. De strijd tegen het water werd reeds vroeg aangevat en meermaals werden aan de rivieren grote werken uitgevoerd.

    Het graven van de gracht ten zuiden van de Grote Bril, tussen de oude Grote Nete en de Kleine Nete, en van de tweede omwalling die de Kleine Nete en de Grote Nete verbond, alsook het plaatsen van sluizen in het Groot en het Klein Spui die de afloop van het overtollige water regelden, brachten een merkelijke verbetering met zich. Op verscheidene plaatsen in beide wallen trof men sluizen aan. Bovendien werden reeds in 1424 de samenloop der Kleine en der Grote Nete achter het Begijnhof verbeterd en werden krommingen afgesneden.

    Wijzen wij er terloops op dat bij deze werken evenmin economische doeleinden uit het oog verloren werden. Zij hebben eveneens een rol gespeeld, want de scheepvaart op de Neten was eertijds voor Lier van groot belang. Zo werd omstreeks 1437 nabij de Moltoren een sluis gebouwd om ‘s zomers het water op te houden om de rivier aldus beter bevaarbaar te maken.

    In 1850 onderzocht een commisie, door de staat aangesteld, de oorzaken van de menigvuldige overstromigen en de middelen om hieraan te verhelpen.

    Van 1859 tot 1864 werden dan ook grote verbeteringswerken uitgevoerd. De oude stadsgrachten van de tweede omwalling werden uitgediept en de loop er van werd, achter het Begijnhof en ten noorden van de stad aan de Lisperpoort, gewijzigd zoals zij thans nog bestaat. Deze gedeelten van de stadsgrachten die overbodig werden, zijn opgevuld. Ter plaatse kan men nog aan het uitzicht van het terrein de loop van de verdwenen bedding onderscheiden. Op de plaats waar de nieuwe afleidingsvaart in de Neder-Nete loopt, werd een brug met een sluis gebouwd. Aan de Lisper-, de Antwerpse- en de Mechelse poort werden nieuwe bruggen gemaakt.

    Van het waternet binnen de stad zijn enkel genoemd afleidingskanaal en de Kleine Nete overgebleven.

     

    « De Kleine Nete »

                De abdij van Nazareth heeft ongetwijfeld reeds zeer vroeg twee watermolens op de Kleine Nete gebouwd. Deze werden in 1395 aan de stad verkocht. Ze zouden circa 1452 afgebroken zijn om de doorvaart op de rivier vrij te maken.

    De Kleine Nete behield haar oorspronkelijke bedding doorheen de stad.

    Van 1508 tot 1514 werd aan de sluis van het Groot Spui, met subsidies van de hertog, het gebouw opgetrokken. Meesters Anthonius Keldermans de oude en de jonge dirigeerden en controleerden de werken. Meester Willem Zegers van Brussel leidde de timmerwerken. Voor deze grootse aanbouw werd het metselwerk in witte steen in aanbesteding gegeven. Het afsluitingsstelsel werd in 1881-82 helemaal hervormd.

     

    In 1412, of nog vroeger, werd over de Kleine Nete aan de Grote Markt de ‘Hoogebrug’ soms ook genoemd ‘Hoochbrugge’, ‘Grootbrugghe’ en ‘Lange brugghe’, gemetseld. Zij is een der oudste en voornaamste bruggen van de stad. In 1842 is ze vervangen door een draaibrug en in 1889 door een ijzeren, die in 1914 opgeblazen werd. In 1923 vernieuwd door een gemetselde, is ze nogmaals in 1940 erg beschadigd en achteraf hersteld.

     

    De brug die de Kerkstraat met de Aragonstraat verbindt was in 1496 nog in hout opgetrokken. Ze werd later vervangen door een gemetselde en tijdens de twee wereldoorlogen telkens opgeblazen en achteraf  hersteld.

     

    In 1414 werd de kade op de Vismarkt gemetseld en ‘t jaar  nadien het plein gekasseid.

     

    De Sint-Jansbrug, die het Wilsonplein met de Werf verbindt, is in 1393 in hout gemaakt en in 1420 in steen herbouwd. Ze werd in 1650 door een draaibrug vervangen.

     

    De rivierarm van de Eeckelpoort tot de Kleine Nete werd  de Stadsbocht, de Schutbocht, de Bocht of nog  de Nieuwe Caye geheten. Tussen de Sint-Jansbrug en de Eeckelpoort zou in 1563 een kade gemetseld zijn, die door de stad verpacht werd. Deze aanlegplaats bleef bestaan  tot ze in 1912 gedempt werd.

     

    In 1416 werd over de rivierarm die omstreeks 1250 van de Kleine Nete naar de Grote Nete doorheen de Molbeemd gegraven was, een brug gemetseld. Deze verbond de Werf met de Moldijk. De gracht werd in 1912 gevuld, het gedeelte langs de kant van de Kleine Nete was reeds vroeger over een korte afstand overwelfd.

     

    Verdwenen waterlopen.

                De talrijke zijarmen van de Kleine en de Grote Nete hebben eeuwenlang voor het stadsbestuur problemen van allerlei aard doen oprijzen : zoals we reeds vermeldden had de stad herhaaldelijk te lijden van overstromingen, de openbare gezondheid eiste dat de vlieten regelmatig gereinigd werden, het maken en onderhouden van de talrijke bruggen en sluizen vergden grote kosten.

     

    « De oude Grote Nete. »

                In de XIXde eeuw onderging het uitzicht van de stad grote verandering door het gedeeltelijk overwelven van deze waterlopen. In 1832 begonnen, namen deze werken echter eerst in 1843 een grote uitbreiding. In 1912 werd overgegaan tot het dempen van de oude Grote Nete en de nog zeer grote resterende  gedeelten van de vlieten. De plannen voor deze uitgebreide werken werden gemaakt door Tobbie Claes, eerstaanwezend ingenieur bij het Beheer van Bruggen en Wegen te Antwerpen. De verslijkte rivierarmen moesten eerst gereinigd en nadien gevuld worden . Het ontwerp bevatte bovendien het aanleggen van een rioleringnet. De oude Grote Nete liep vanaf de monding van de Fortbeek bijna in rechte lijn naar de « Bollaeke », later « Klein Spui » geheten, dat gelegen was ter hoogte van de zuidoostelijke hoek van het Oeverplein en waar zich tot in 1912 een sluis met voetgangersbrug bevond. Ze vloeide naast het Sionsklooster, thans de Becquevortkazerne, zwenkte naar de De Heyderstraat en splitste zich in twee vertakkingen. Ze kruiste de straat ter hoogte van de huizen nr 22 en 27 en liep verder in zuidoostelijke richting. De vertakking die meer westwaarts ter hoogte van het huis nr 16 onder de straat vloeide, werd Kerkhofmolenloop genoemd. De oude Grote Nete vervolgde haar weg, die we reeds aangeduid hebben, tot aan ‘t begin van de Grote Bril. Ze zwenkte in zuidwestelijke richting doorheen de Molbeemd en de kunstmatig opgehoogde Moldijk, thans de steenweg, doorheen het tegenwoordige stadspark en mondde uit in de Kleine Nete ter hoogte van de bocht vóór de boogbrug waar dus het oorspronkelijk samenvloeiingspunt van de beide Neten was.

                Op de Grote Nete werd ter hoogte van de zuidwestelijke hoek van de hof van de Jezuïeten een watermolen gebouwd, bekend onder de naam van ‘Volmoleken’. De stad werd in 1425 in ‘t bezit gesteld van deze molen, die vermoedelijk in 1432 omgebouwd werd tot volmolen. Hij verdween circa 1885 en werd circa 1914 gesloopt. De Grote Nete werd in 1838 ten noorden van de Gasthuisbrug over een gedeelte overwelfd en bebouwd en ook in 1843 over een korte afstand de zuidzijde.

                Oorspronkelijk waren er in de De Heyderstraat twee bruggen, een over de Grote Nete  (de Kluizebrug) en een andere over de Kerkhofmolenloop. In 1885 werden deze bruggen door één enkele vervangen doordat de vertakking die zich ten noorden van de straat bevond naar de overzijde verlegd werd. De brug lag ter hoogte van het huis nr 22. De rivier was vóór 1912 over een gedeelte ten noorden en ten zuiden van de straat overwelfd. In dit jaar werd de Grote Nete vanaf het Klein Spui tot aan haar monding in de Kleine Nete verder gevuld.

     

    « Kerkhofmolenloop »

                De Kerkhofmolenloop was een vertakking van de oude Grote Nete. We vermelden reeds dat deze vertakking in 1885 van de noordzijde van de De Heyderstraat verlegd werd naar de overzijde. De vliet stroomde langsheen het vroegere Bellestraatje - dat achter de huizen van van de huidige St. Gummarusstraat gelegen was - naar de Berlaarstraat waar ze deze kruiste ter hoogte van het huis nr 9. Ze had hier een breedte van ongeveer 3,50 m. Ze liep verder tussen de hof van de paters Jezuïeten en deze van de dekenij naar de Volmolenbrug, die de Gasthuisvest met de Grote Bril verbond, en ze mondde uit in de oude Grote Nete.

                Deze waterloop ontleent haar naam aan de Kerkhofmolen, in oude akten ook als ‘oude watermoelen’ vernoemd, en reeds vóór 1388 niet ver van de St. Gummaruskerk op de Kerkhofmolenloop gebouwd werd. Hij zou aanvankelijk gediend hebben voor het zagen van grote blokken witte steen die voor de opbouw van de kerk bestemd waren. Het gebouw verdween in de oorlog van 1914 - ’18.

                Vóór 1858 was de vliet reeds over een korte afstand ten noorden en ten zuiden van de Berlaarstraat overwelfd en vóór 1845 ook ten noorden en ten zuiden van de De Heyderstraat.

                Vanaf de Kerkhofmolen vloeide in noordoostelijke richting een vertakking, die de Berlaarstraat kruiste en nabij de Kluizekerk in de oude Grote Nete uitmondde. Ze was reeds vóór 1777 over bijna gans haar loop gevuld.

     

    « Sint-Pietersvliet »

                De Sint-Pietersvliet was een zijarm van de Kleine Nete. Ze verliet deze in oostelijke richting teneinde de gebouwen van het St-Jozefkransken waar de gemetselde boog vanaf de Mosdijk nog te zien is. Ze liep achter de huizen van de St-Gummarusstraat en van de Heilige Geeststraat, vloeide onder de Kerkstraat ter hoogte van het Dijkje, vervolgens onder de huidige gebouwen langs de zuidkant van deze straat. Dan kruiste ze de Rechtestraat ter hoogte van het huis nr 34, vervolgde haar loop in de zuidoostelijke richting bijna evenwijdig met  de Kattestraat, zwenkte nabij de gebouwen van het klooster der Zwartzusters in een rechte hoek westwaarts. Ze kruiste de Kattestraat om dan verder te vloeien achter de huizen van de Kleine Bril en in de Kleine Nete uit te monden ter hoogte van het gebouw nr 5 aan de Werf.

                Deze vliet had een gemiddelde breedte van 2,50 m. Ze werd Sint-Pietersvliet genoemd omdat ze langs de Sint-Pieterskapel liep. Vóór 1845 was het gedeelte achter de huizen van de Kleine Bril, aan de Rechtestraat en het Dijkje overwelfd en vóór 1888 bijna over gans haar loop.

     

    « Minnevliet of Tuinenvliet »

                De Minnevliet of Tuinenvliet  verbond de Sint-Pietersvliet met de Kerkhofmolenloop. Ze verliet eerstgenoemde circa 18 m ten westen van de Kerkstraat, in zuidelijke richting, liep onder de Rechtestraat ter hoogte van het huis nr 45 waar de St-Gummarusbrug gelegen was, vervolgens achter de huizen van de Kardinaal-Mercierplaats, zwenkte in zuidoostelijke richting door de hof van het klooster der Zwartzusters, kruiste de Deensestraat op korte afstand vóór de bocht en mondde uit in de Kerkhofmolenloop. Ze had een gemiddelde breedte van 2 m.

                De brug aan de Deensestraat werd Minnebrug genoemd. In 1721 verkregen de Cellebroeders de toelating de Minnevliet op hun erve te overwelven. Het gedeelte van het Dijkje tot voorbij de Rechtestraat was dicht vóór 1845 en in 1888 bestond het vlietje nog gedeeltelijk achter de huizen van de Kardinaal-Mercierplaats.

                Op de XVIIde-eeuwse stadsplannen staat een vertakking van deze vliet afgebeeld gaande van de bocht onder het klooster der Zwartzusters naar de Sint-Pietersvliet ter plaatse waar deze westwaarts naar de Kleine Nete zwenkt.

     

    « Brouwersvliet »

                De Brouwersvliet, langs de rechteroever van de Kleine Nete, verliet deze rivier tegenover het Vlietje, liep in rechte lijn onder de Vismarkt en de huizen rechts van het Vlietje tot aan de hof van het hoekhuis aan de Koning-Albertstraat. Ze maakte een rechte bocht zuidwaarts, kruiste het Vlietje en vloeide in een wijde boog achter de huizen  van de Koning-Albertstraat en van de Grote Markt, vervolgens onder het Buildragershuisje en de Vismarkt terug in de Kleine Nete. Deze waterloop had een gemiddelde breedte van 3 m.

                Reeds in 1418 zou het eerste gedeelte der Brouwersvliet overtimmerd zijn, In 1845 was ze gedeeltelijk overwelfd.

     

    « Vredenbergvliet »

                De Vredenbergvliet kwam, langs de rechteroever, uit de Kleine Nete, op dezelfde plaats als de Brouwersvliet. Ze liep naast de Muziekacademie noordwaards, kruiste de Vredenbergstraat ter hoogte van het huis nr 2, slingerde verder achter de huizen van de Mosdijk. Vervolgens maakte ze een grote bocht in de richting van de Schoolstraat tot aan de achterzijde van het huis nr 15 aan de Predikherenlaan om zich dan met een scherpe bocht zuidwaarts te richten naar de Kleine Nete waarin ze uitmondde juist tegenover de Sint-Pietersvliet.

                De Vredenbergvliet ontleende haar naam aan het Vredenbergklooster dat zich van de Schoolstraat tot deze vliet uitstrekte. In 1845 zou men deze waterloop op de Vismarkt overwelfd hebben, zodat het uitzicht van het plein gans gewijzigd werd. Ze was in 1888 nog slechts over een klein gedeelte, achter enkele huizen van de Mosdijk, niet overwelfd.

                Eertijds vertakte de Vredenbergvliet zich op de plaats waar ze de richting van de Kleine Nete insloeg. Deze vertakking liep tot voorbij de Abtsherberg die in de Groenstraat gelegen was.

     

    « Vrouwenvliet »

                De Vrouwenvliet vormde een verbinding tussen de Kleine en de Grote Nete. Ze verliet deze laatste tegenover de monding van de Fortbeek, vloeide westwaarts door de beemden en liep op korte afstand ten zuiden van het Groot Spui in de Kleine Nete. Deze vliet werd in twee gesneden  door de verbinding die tussen het Groot en het Klein Spui gegraven werd. Ze veranderde alsdan in een moeras en werd in 1825 aan de eigenaars der aanpalende beemden verkocht en gedempt.

     

    « Begijnhofvliet »

                De Begijnhofvliet liep vanaf de bocht der Kleine Nete aan de ingang van de Begijnhofbeemd in rechte lijn achter de huizen van de Grachtkant naar de gracht van de omwalling die ter plaatse de huidige stadsvest volgde.

     


    *********

    04-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (4 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    03-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rede over Hendrik Conscience - Felix Timmermans

    Hendrik Conscience.

     

    Rede van den Heer Felix Timmermans,

    werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.

     

         Toen het Vlaamsche volk uit zijnen eeuwen-langen slaap ontwaakte, en het daar onmondig, onbeholpen en verlegen in de wereld stond, zond de Voorzienigheid een man, die dit volk moest toonen, wat het geweest was, van waar het kwam en welke innerlijke waarde het bezat, voor nu en voor de toekomst.

    Die man was Hendrik Conscience.

     

         De man die zijn roeping als een apostel vervulde, en tot ons kwam als een herder in den morgen. Eeuwen waren donker over ons heengegaan. Wij hadden alle geloof in ons zelf en ons eigen vertrouwen verloren. Wij voelden ons arm, klein, bedelend, en waren niet eens vernederd als we uit vreemde handen ons karig geestesvoedsel moesten ontvangen.

    We bezaten niets, we waren niets. We hadden zelfs alle hoop verloren dat het ooit zou veranderen. Zonder verleden, zonder toekomst.

     

         Als onbezielde dingen, als figuratie, zagen wij de reuzen-torens boven onze vervallen steden oprijzen. De oude pracht der huizen, der abdijen en kasteelen spraken niet meer tot ons hart. Het waren enkel steenen. De nederigen lieten hunne geiten het gras grazen langsheen die steenen muziek. De oude schoonheid van het land stond daar verwaarloosd zonder belang alsof we er geen schuld aan hadden, alsof die schoonheid mee uit den grond gegroeid was met de boomen en de savooien.

         Toen kwam Hendrik Conscience, die de frisehheid van den morgen in de plooien van zijn mantel droeg, en de goedheid als een licht op zijn gelaat.

    Hij kwam vertellen zooals de herders vertellen, zooals de patriarchen en de heiligen vertellen. Niet voor die en gene, voor allen, groot en klein, arm en rijk, vol eenvoud en klaarte.

    Hij vertelde niet van de landen van overzee, niet van de Belofte- en de Goden-landen uit het Zuiden en het Oosten, niet van de heldensagen uit het Noorden. En tot hiertoe hadden wij, helaas, niets anders gehoord. Neen, hij vertelde het sprookje van het Vlaamsche volk.

     

         Van onze menschen, ons land, onze natuur en ons bestaan, en in onze taal !

    Wij waren ons zelf vergeten geraakt, en plots vernamen we door zijn mond dat wij ook menschen waren. Hoe bij ons ook de moeders lijden, hoe er in onze armste hutten ook harten zijn, die den strijd voor het leven hebben te strijden en hoe er ook bij ons liefde, haat, verdriet en verheuging door de menschen waart.

         Wij hebben ook menschen : een Lambrecht Hensmans, een Arme Edelman, een Sisca van Roozemaal, een Loteling, een Havo en Lieveken, een Baas Gansendonk. Uit alle standen.

    Nu zagen wij binnen in de donkere hutten, achter de gordijnen der burgerkamers, in de enge woonplaatsen der werkmenschen, achter de sombere muren der kasteelen, en in de naar spek-geurende pachthoeven. De muren doorheen, de harten binnen.

    Menschen die het vertellen waard zijn. En we kregen ons menschen lief.

    Door het vertellen van dezen goeden man vernamen we dat we ook eene natuur om ons heen hadden, eene schoone natuur. Niet alleen boomen en rauw en grond.

    De schoonheid lag over alle dingen hij ons, zoowel als over de blauwe heuvelen van Italië.

     

         Hij toonde ons die schoonheid, de grootschheid der stille Kempen, de plechtigheid der wouden, de liefelijkheid van het heuvelend Brabant, de zee. En al de rijke vergezichten, telkens met een kroon van torens omgeven.

    Wat een schoon land en we kregen ons land lief! We kregen het lief onder al zijn verschijnselen, als hij, Conscience, vertelde van de luisterrijke morgenden, de edele avonden en van den herfst en de omweders en de sneeuw.

    Hij leerde ons de natuur bewonderen tot in de kleinste dingen.

    En bewonderen is danken.

     

         Tot hiertoe waren wij niets en wij verwachtten niets, omdat wij niets geweest waren.

    Wij hadden geen groote daad, we stondaar met ledige handen. Zoo meenden wij. Maar hij deed ons staren naar de diepte van ons verleden.

    En als een schitterend licht, als een ster van Bethleem, deed hij den Leeuw van Vlaanderen uit de donkerte der tijden opflikkeren. Het licht ervan ging door ons hart en ons bloed.

    Een heel volk stond sidderend recht om te luisteren.

    Trotsch, fier, verbaasd en bewonderend.

    Het was of van alle torens de zegeklokken luidden, en er muziek tot in de hoogste wolken hing. Dat was het réveil van ons Volk.

     

         Hij scheurde de nevelen van ons verleden uiteen. Hij riep de geest der helden uit het graf, en een schaar van groote mannen rezen voor ons op : Gij Jan Hyoens! Gij Artevelde.

    En weer spraken en zongen onze torens, de oude steden herleefden, de juweelige huizen waren weer bezield, de gildenhuizen vlagden, en de heele geschiedenis wandelde als een levende fresco voor ons oogen.

         Wij voelden ons weer een volk, wij waren iets geweest, wij konden weer iets worden.

    Dit innerlijk bevrijdingsmuziek klonk tot in de harten der eenzaamste boeren, bij de nederigsten, bij de kinderen, bij de burgers, overal.

    Ieder hart luisterde dankend en vereerend naar de woorden van dezen pastoralen boodschapper. Elk vertelsel was een gebeurtenis. Overal las men zijn gevleugelde vertellingen : om den haard, in de herbergen, de moeder voor haar kinderen, de kinderen lazen ze geniepig in het bed, de soldaat aan het kampvuur, de verliefde las ze voor aan zijn meisje. Men sprak er over in de herbergen, tusschen pot en pint, tusschen twee kaartspelen in, in de klas, rond de papketel. Men was fier van dit land te zijn. De ziel van 't volk sprak.

     

         Nooit was er grooter vereering geweest, dan de vereering van het volk voor dezen man. Hij vertelde niet alleen over en van het volk, maar voor het volk. Dat was zijn apostolaat, daarom vertelde hij zoo eenvoudig van harte, vol medegevoel, zuiver op den draad en meeslepend. Hij is erbij, mee er in, met hart en ziel en hij doorvonkt elk zijner figuren, met de liefde van zijn eigen hart.

         Och, zeker, hij had het, zoo gezegd, grootscher kunnen doen ; hij had zich tot een hoogere klasse kunnen richten, en zoo op afstand over dit volk kunnen vertellen aan een voorbereid publiek ; hij had het in 't Fransch kunnen doen, hij had het op de eene of andere manier sterker kunnen doen. Hij heeft het in de laatste jaren zelf bekend. Doch 't ging niet om zich zelve, hij diende.

    Daar hoeft vooral op gewezen te worden! Hij deed alzoo uit liefde voor het volk, uit ganscher harte, in allen eenvoud en in den waarachtigen geest. Hij bracht daardoor geluk en optimisme. Hij wist het zoo goed als u en ik. Het leven is hard, donker, boos en onverbiddelijk, maar hij was als geschikt door de Voorzienigheid, al heeft hij dan zelf ook veel geleden, met dat onverwoestbaar optimisme, dat opheft en verjeugdigt, en een nimbus van kleur en licht rond het leven weeft.

         Zijn eigen optimisme gaf hij als fakkels door aan het volk. Dat was zijn roeping, geluk brengen! Achter elk lijden en strijden ontwaarde hij licht en bezwoer hij de zonne.

    Al zijne vertellingen hebben daardoor die rustige levenskracht van de onsterfelijke sprookjes en iets van de wortelkracht van den bijbel.

    In zijn vertellingen gaat het van den donkeren naar het licht. Het goed, het schoone, het ware overwint. Zooals bij de sprookjes. De princes wordt door den draak verlost, zij trouwt met den ridder en zij leefden nog lang en gelukkig en zij hadden vele kinderen.

    Zulke vertellingen zijn voor het volk een bron van kracht. Het volk wil een uitzicht en een uitkomst hebben. Het vraagstuk moet ten voordeele van wie recht heeft klaar opgelost worden. Dan kan het volk weer naar een nieuw vertelsel en een nieuw sprookje luisteren, anders niet.

         Het volk vraagt in de vertellingen en in de boeken die het leest, geen portret van zichzelve noch van zijn moeilijkheden, ellende en tobben. Het vraagt er een hoopvol uitzicht op, of ten minste toch een bedrooming ervan. En Conscience heeft het leven en het leven van zijn gestalten bedroomd. En laat dan zijn boerenmeisjes, die hij maagden noemde, in den stal en tusschen de rapen propere voeten hebben, laat de boerenjongens, die hij blonde lokken geeft, bewonderend luisteren naar de stem eens ongehuwde nachtegaals, laat hem van de zon, de dagvorstin, van den dauw zevenkleurig diamant maken, laat er nevens elk figuur, smiltend van goedheid, een vlammenden duvel staan, dat alles is slechts het buitenste vel.

    Het is het garniersel, de pommade, de smaak van den tijd.

     

         De eene generatie lacht de andere uit. 't Is het buitenste vel, zooals in alles wat echt en schoon is, zit de waarde van binnen in.

    Conscience had het anders gekund en anders kunnen voelen. Maar het volk wil zich bedroomd zien. Het houdt van tegenstellingen, en van een held wil het een held, tout court.

    Wat het volk vroeg heeft hij het volk gegeven en het heeft geluisterd, en het luistert nog even vurig naar hem. Niet alleen hier, ook tot ver over de grenzen.

    Voor de wereld was hij van belang, voor ons volk was hij een noodzakelijkheid, een hulp en een redding, eene lichtende ster. Zelden kwam er een geschikter man op den geschiksten tijd en op de geschikste plaats als dezen verteller, vader, herder en apostel.

         Zijne vertellingen zijn het geestelijk koren en brood van ons volk. Bij elke nieuwe generatie wordt er telkens opnieuw van gezaaid, geoogst en gegeten.

    Ze sterven niet omdat ze de sprookjes van ons volk zijn. Sprookjes sterven niet.

    De jeugd wordt door zijn vertellingen telkens bezield, bij de ouderen zingt de herinnering terug naar een reinen tijd van droom en vrede.

    Conscience is een stuk van ons leven geworden.

     

         En wij, letterkundigen, zijn erfgenamen, die zijn taak willen voortzetten, ieder volgens zijn gevoel, aard en talenten, wij staan hier vol dank en groote vereering voor dezen vader, die de goudader van onzen rijkdom ontdekte, die het ons gemakkelijk en weelderig gemaakt heeft, daar hij ons weer menschen gaf, ons een luisterrijk verleden terugschonk, een land, een natuur ; ons een toekomst toonde en liefde voor ons land verwekte.

     

    En vooral : Hij leerde zijn volk lezen, wezen en zijn.

     

    ********

    03-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    02-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onder een lantaarn - A.L. Boom

    Onder een Lantaarn

     

    Uit De Tijd 18/8/1989  -  door A.L. Boom

     

         Lezen is een sociale aangelegenheid. Bij de dood van de enige bewoner liggen de tien boeken ongeopend op het onbewoonde eiland. Alleen bij de kluizenaars in de woestijn lag hun enige boek, de bijbel, gebruikt in de stilte na het vertrek van de laatste duivel. Maar over dat boek spraken zij de hele dag met hun enige gezelschap : God.

         Elke lezer wil delen. En de altijd wat plechtig geroemde dialoog met de schrijver of diens figuren is daarvoor niet geschikt. De lezer leest in de hoop op gezelschap. Hij is allerminst de individualist waarvoor hij wordt gehouden. Elke lezer wil gestoord worden. En hij vertelt meteen wat hij leest, en als hij enthousiast is, zal hij de laatste goede zin meteen aan de onbekende voorlezen. De lezer kan zijn eenzaamheid met het boek alleen verdragen omdat hij weet : straks kan ik erover spreken. Niets onnatuurlijker dan de stilte in de leeszaal.

         Op de enige plaats waar lezers samenkomen, is spreken verboden. Het zal nog wel een overblijfsel zijn uit de tijden dat er alleen in kloosters leeszalen waren. Ga naar een leeszaal, kijk rond, ieder loert naar de ander. Wat leest hij? Dat ken ik ook. Zou hij het ook mooi vinden? Hij zou dit ook eens moeten lezen. Hier. 'Voorrecht van goden en mensen is het lachen', dat lees ik net. Dat moet toch iedereen een keer gehoord hebben. Maar het enige geoorloofde geluid is het dode geritsel van papier. Ik heb nooit in leeszalen kunnen lezen.

     

         Wie veel leest, zou verplicht moeten worden tot publiek delen. Een schitterende opdracht tegenover de gedwongen spaarzame lezers. Wie leest bij voorbeeld een studie over Felix Timmermans? Ik kreeg die ook maar vorige week toevallig in handen. De auteur heet Ignaas Dom en zijn boek heet Felix Timmermans de pelgrim. Ik zou de studie ook misschien niet zo gauw helemaal lezen. Maar in het fraai uitgegeven werk staat wel op pagina 113 het meest frappante leesgetuigenis dat ik ooit heb mogen lezen.

         In november 1938 ontvangt Timmermans een brief uit Amsterdam. Die luidt zo :

     

         " Zeer geachte Heer Timmermans,

         Laat ik u even schrijven dat ik zojuist onder enen lantaren in Amsterdam in den nacht om 2 uur geheel uw boek «Ik zag Cecilia komen» op straat heb voorgelezen aan Prof. FJ. Buytendijk. Het was wel de vijfde keer dat ik uw boek las. Ik zou ondankbaar zijn U dit niet te laten weten. Het is zo mooi dat ik er telkens opnieuw van in den hemel ben.

    Vergeef mij dat ik u dit zo schrijf. Ik doe dat nooit. Maar uw boek is een meesterwerk.

    Gij wordt zo vaak zo zeer geminacht. En het is toch zo mooi! In allen eenvoud gezegd, ik kan niet nalaten u te zeggen, hoezeer ik dit bewonder. Ik dank U, mede namens Buytendijk.

    Gij hebt een zeer mooi boek geschreven. Het heeft ons allen — wij, en die ik ken — ontroerd. Wilt Gij zo goed zijn, deze spontane uitdrukking van vreugde — wij zijn gewoonlijk zo kalm — niet te beschouwen als vlijerij?

    Anton van Duinkerken. "

     

         Alle klokken van de Sint Gummaruskerk in Lier moeten zijn gaan luiden, toen Timmermans dat las.

    Uit hun een paar jaar geleden gepubliceerde correspondentie weten we dat Buytendijk en Van Duinkerken elkaar wekelijks in Amsterdam ontmoetten, naar ik meen op donderdag als Buytendijk in Amsterdam college gaf. Hun gesprekken duurden, bij Van Duinkerken thuis, tot diep in de nacht. Maar kennelijk maakten zij in de nacht ook wel eens een wandeling.

         Maar waarom droeg Van Duinkerken de inderdaad heel mooie novelle van Timmermans 's nachts bij zich? Hadden zij eerst thuis over het boekje gesproken? De gastheer pakt het en zoals altijd maakt de aanraking pas het enthousiasme goed los. Maar Buytendijk moet weg. Het is bijna twee uur. Van Duinkerken loopt mee, steeds enthousiaster wordend. Ze staan in de stille straat. Wat is er over een boek te zeggen, wat dat boek zelf niet beter kan zeggen? Het echte delen van het leesgeluk is het voorlezen van het boek. Gelukkige mensen schamen zich nooit. Het op straat voorlezen midden in de nacht was een vanzelfsprekende zaak.

    Hoe lang zullen de twee daar gestaan hebben? Ik zag Cecilia komen is een dun boekje, maar het tempo van Van Duinkerken en de tijd lag laag. Buytendijk, de waarnemer — veel van zijn boeken hebben met kijken te maken — moet minstens een uur onder de lantaarn geluisterd hebben. Wat moet hij het boekje, maar ook het moment zelf schitterend hebben gevonden. Daar is de laatste bladzijde, de laatste regel nadert. Helaas, het boek is uit. " Dat is mooi, hè ", zal de een, " Heel mooi ", zal de ander gezegd hebben. Intensere communicatie is nauwelijks denkbaar. Wie aan de situatie denkt, wordt onvermijdelijk jaloers. Op het gezamenlijk geluk dat de twee daar onder de straatlantaarn gekend hebben.

         Buytendijk gaat naar huis. Hij zal het boekje van Timmermans meegekregen hebben.

    En ik weet zeker dat hij het die nacht nog helemaal gelezen heeft, al zal het alleen maar zijn om het geluk van het uur op straat te kunnen vasthouden. Van Duinkerken gaat naar huis.

    En het wonderlijkste is, dat hij meteen de brief schrijft. Een derde moet in het geluk delen.

    Wie in fantasie gelooft, leest de brief niet goed. Dit is allemaal echt gebeurd, alle gevoelens zijn oprecht. Want het zal niet aan het late uur te wijten zijn, dat Van Duinkerken zo eenvoudig, eentonig schrijft. Hij zegt zelfs in dit kleine briefje enkele keren hetzelfde.

    Dat gebeurt alleen in momenten van uiterste oprechtheid over eigen geluk.

     

         Van Duinkerken was toen vijfendertig, hij had al de halve wereldliteratuur gelezen en was daarover allerminst zwijgzaam geweest. Maar als de lezer in zijn zuiverste gestalte verraadt hij zich in dit voorval. Een beter zelfportret had hij niet kunnen schrijven. Buytendijk was zestien jaar ouder dan zijn voorlezer, hij heeft hem ruim zes jaar overleefd. Waarom heeft hij deze gebeurtenis nooit opgeschreven? Desnoods als een kleine studie over de psychologie van het lezen. Maar misschien las Van Duinkerken hem wel wekelijks een boek voor!

    En kende hij talrijke straatlantaarns in Amsterdam. Hoe schrijf je dat op? Niemand gelooft het toch. Ik denk dat dit zijn zwijgen verklaart : de gebeurtenis was te intiem.

    Alleen de schrijver van het boek mocht ervan weten.

    Gelukkig is de geschiedenis even sociaal als de lezer : ze wil delen.

     

    ********

    02-01-2013 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Foto

    Archief per maand
  • 05-2023
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 02-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 09-2021
  • 08-2021
  • 07-2021
  • 06-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 02-2021
  • 01-2021
  • 11-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 06-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 01-2020
  • 12-2019
  • 11-2019
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 12-2018
  • 11-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 07-2018
  • 05-2018
  • 04-2018
  • 03-2018
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 05-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 10-2016
  • 09-2016
  • 08-2016
  • 07-2016
  • 06-2016
  • 04-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 06-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 05-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 04-2009
  • 09-2008
  • 06-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 12-2007
  • 10-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 01-2006
  • 05-1982


    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Over mijzelf
    Ik ben Mon Van den heuvel
    Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
    Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 79 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.

    Een interessant adres?

    Mijn favorieten websites
  • Thuispagina Louis Jacobs
  • Guido Gezelle
  • Ernest Claes Genootschap
  • Oscar Van Rompay
  • Felix Timmermans Genootschap
  • Schrijversgewijs
  • Kempens erfgoed

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!