Inhoud blog
  • F. 22 BASILIEK (interieur)
  • F. 32. UITVALSWEG NAAR NINOVE
  • F.21 SERVAIS (ADRIEN - FRANCOIS)
  • F. 28 DE ZUIDOOSTELIJKE OMSLUITING
  • F.01 HISTORIEK
  • E. SAMENVATTING
  • D. VRAAGBAAK
  • C. VERANTWOORDING
  • B. DOELSTELLING
  • A. VOORSTELLING
    HALLE door de eeuwen heen
    HALLE (in beeld)
    09-07-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    39.1  IJZERWEGSTRAAT
             _________________

            Aan de rechterzijde van het oude stationsplein, voorbij de bareel, liep de doodlopende IJzerwegstraat. Tussen de spoorlijn en het kanaal Brussel - Charleroi bevond zich de houthandel van Leon Emile Malbecq (ill. 39.1.1) . Hij was de zoon (° 23 maart 1860) van Jean-Baptiste (cabaretier/herbergier) en Amelie Houbrechts, wonende op (de) Sint-Rochus(straat). Het Noorse hout werd via het goederenstation van Halle aangevoerd.

    In het begin van de straat, achter het hotel "A la Vue de la Station" (ill. 39.1.2), gehouden door N. Degrève - Degreef, stonden in 1907 enkele woningen. De gebouwen en de loodsen van de houthandel situeerden zich onmiddellijk achter de bestaande panden. Zowel aan de straatkant, als langs het tegen-jaagpad, was de uitbating bereikbaar.

    Op het einde van de straat bezat Leon Malbecq een groot bebost domein, achteraan begrensd door de afbuiging van de spoorlijn Halle - Edingen (ill. 39.1.6), waarin hij een prachtig kasteel (ill. 39.1.7) met verschillende gastenkamers liet bouwen. Ze verschaften overnachting aan prominente nationale en buitenlandse gasten o.m. aan deze van "Les Ateliers de Construction de Hal", in 1898 overgenomen van "Les Ateliers J.L. Lecocq".

    Iets verder in de straat stond een klein, in 't geel geschilderd huisje, dat toebehoorde aan de spoorwegmaatschappij.
    Dit was van 1923 tot 1933 de woonst van Jean-Baptiste Tordeurs, verantwoordelijke voor de wissels. Hij moest deze in 't begin trekken met de hand en in de winter stro eronder verbranden om ze ijsvrij te houden. Tevens stond hij het hele jaar door in voor het smeren ervan en diende hij de signalen (houten geverfde planken) op doorgang of verboden doorgang te plaatsen. Ook bij valavond moest de olielamp, carbuurlamp of andere verlichting aangestoken worden en eventueel bijgevuld. Bij mist of donker weer brandde ze dag en nacht.

    De spoorweg te Halle had toen slechts twee sporen, Brussel - Parijs, het linkse spoor en Parijs - Brussel, het rechtse.
    Op 17 april 1929 moest een goederentrein, die uit Brussel kwam, afslaan naar Edingen en dwarste dus noodzakelijkerwijze het spoor Parijs - Brussel (ill. 39.1.3). Ingevolge de mist had de machinist van de exprestrein uit Parijs het stopsein te laat opgemerkt en knalde met een snelheid van 80 km per uur, tegen de goederentrein (ill. 39.1.4). Elf doden en 55 gekwetsten werden in het huisje binnengebracht en in de keuken op lakens en dekens uitgespreid, om verder op draagberries, langs de houthandel en het tegen-jaagpad, naar het station van Halle gedragen te worden. De gekwetsten werden afgelegd op de stationsbanken, terwijl de doden in de hall van het goederenstation werden ondergebracht. Met een vrachtwagen werden ze naar de kliniek gevoerd.
    De IJzerwegstraat was versperd door de locomotief die er op zijn linkerzijde bijlag, zeer dicht bij de huizen (ill. 39.1.5).

    Op het einde van de straat bezat Leon Malbecq een groot bebost domein, achteraan begrensd door de afbuiging van de spoorlijn Halle - Edingen
    (ill. 39.1.6), waarin hij een prachtig kasteel (ill. 39.1.7) met verschillende gastenkamers liet bouwen. Ze verschaften overnachting aan prominente nationale en buitenlandse gasten o.m. aan deze van "Les Ateliers de Construction de Hal", in 1898 overgenomen van "Les Ateliers J.L.Lecocq".

    Aan de linkerkant van de ingang langs de IJzerwegstraat, stond een hoge conciërgewoning uitgerust met een vierkante bakstenen toren, met het puntdak gericht naar de ingang en dus ook naar het kanaal (ill. 39.1.8). De straat liep door in het domein en eindigde op een langwerpige lus ter hoogte van de zwaaikom in het kanaal.

    Het parkdomein (ill. 39.1.9) was volledig afgebakend met betonnen platen en palen waaraan ijzerdraad de toegang verhinderde. Het omvatte eveneens luxepaardenstallen, koetshuizen, serres, een grote koepelvormige volière en met achteraan in het park een tropische plantenserre. Omzeggens alles werd afgebroken en is verdwenen of ligt er in totaal vervallen toestand bij, zoals, o.m. nog het geraamte van de volière (ill. 39.1.10), die van op het jaagpad nog zichtbaar is (ill. 39.1.11).

    L. Malbecq verkocht zijn domein aan de gebroeders Emile-Jean en Jean-Joseph-Charles Boterberg. Uit de kiezerslijsten van 1907/1908 blijkt dat hun adres genotuleerd stond zonder straatnummer maar wel als "Château du Cocq".
    Deze benaming is mij nog steeds onduidelijk.

    Feit is, dat uit de lijst van de kiesgerechtigden van 1919 blijkt dat het huis nr. 1 toen bewoond was door Leon Malbecq (houthandelaar) en de laatste woning nr. 9 toebehoorde aan Boterberg Jean-Joseph-Charles ("propriétaire" / eigenaar).

    Na de tweede wereldoorlog (1952) werd de houthandel aan de zagerij OST verkocht. Deze werkte toen, achter in een smalle gang, naast het café van Jean Jacmin, aan de Suikerkaai. Vader Ost had vier kinderen en verschafte ze allemaal een opgekochte houtzagerij.

    Roger Ost, uit de Devlemincklaan, kreeg een zagerij in Lot toevertrouwd.
    Zijn jongere broer Marcel (°31-03-1927  +10-06-1996) verwierf de zagerij in Halle. Op 24 april 1953 trad hij in het huwelijk met Simone Anguille. Zij vestigden zich op 02-12-1975 in de Jean Jacminstraat, nr. 56.
    Maurice bekwam een zagerij in Maaseik, maar installeerde zich, na enkele jaren, in Baulers (Nijvel) en ten slotte verkreeg de dochter, getrouwd met Dewreker, de zagerij in Sint-Pieters-Leeuw (Tobie Swalusstraat) die nu nog bestaat, dicht bij de Alsembergsesteenweg.

    Ten slotte werd de ganse site, kasteel incluis, onteigend en gesloopt in de jaren zeventig met de bedoeling er een brug te bouwen, die, over de spoorweg en het kanaal heen, de Vogelpers rechtstreeks zou verbinden met het Bevrijdingsplein. Verschillende projecten bleven echter onuitgevoerd en werden definitief opgedoekt met de komst van de hoge snelheidstrein (HST), die een volledig nieuw landschap aldaar heeft geschapen.

    39.2   STATIONSPLEIN
               ----------------------

    Het is niet eenvoudig om zich een goed beeld te vormen van het zuidelijke deel van Halle zoals het eruitzag vóór de Belgische Onafhankelijkheid in 1830, i.a.w. zonder het kanaal Brussel – Charleroi en de spoorlijn Brussel – Bergen.

     

    In 1827, onder Willem I, koning van de Verenigde Nederlanden (ill.39.2.1), werd de eerste spadensteek voor het kanaal in Brussel gegeven en in minder dan zes jaar, op 22 september 1832, vertrok reeds het eerste kolenschip vanuit Charleroi en bereikte Brussel drie dagen later. Zo ontstond de kanaalverbinding Antwerpen -Willebroek - Brussel – Charleroi (ill. 39.2.2).

     

    Op 27 mei 1840 werd door de Maatschappij der Belgische Spoorwegen, sinds 1926 de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS), het eerste traject tot Tubeke van de zuiderspoorlijn nr. 96 Brussel (St. Gilles) – Bergen – Quévy ingehuldigd door koning Leopold I.

    Van de spoorlijn nr. 94 Brussel – Halle – Doornik was toen nog geen sprake. Het eerste gedeelte tot Ath was slechts klaar in 1850 (ill.39.2.3).

    Beide  lijnen bestonden slechts uit twee sporen, één in elke richting, en de

    Reizigers moesten in Halle de rails oversteken om de uitgang te bereiken.

    Later werd  Halle ook het eindstation van spoorlijn 26 naar Schaarbeek

    Het lag links van de lijnen 94 en 96 en verzekerde het traject naar Vilvoorde en Mechelen.

     

    Het stationsplein is derhalve van vrij recente datum en ontstond in 1840 bij de aanleg van het eerste Halse station, dat als “Bureaux” werd aangeduid. Het werd tamelijk dichtbij de kanaalbrug, de ‘Bospoortbrug’ en de toegangsweg naar St. Rochus – Essenbeek (Hallerbos) - Nijvel aangelegd, zodat er nauwelijks van een plein kon worden gesproken. Het station stond dwars tussen het kanaal en de spoorlijn (ill. 39.2. 4).          

     

    Omstreeks 1870 hield de ‘Dikke Bazin’ op het stationsplein, tussen de IJzerwegstraat en het tegenjaagpad, “Le Prince Cardinal” open. Deze benaming herinnerde aan Ferdinand, de infant van Spanje, die over de Zuidelijke Nederlanden regeerde van 1634 tot 1641.

     

    In 1887 werd een nieuw decoratief station (ill.39.2.5) in neo-Vlaamse Renaissancestijl gebouwd naar een ontwerp van de befaamde architect Henri Fouquet, die ook de stations van Leuven en Herenthals tekende.    De inplanting vond plaats achter het oorspronkelijke gebouw, richting Buizingen, zodat, na de afbraak van het eerste station, het stationsplein heel wat ruimer uitviel.

     

    Het station speelde een belangrijke rol in de stedebouwkundige en industriële ontwikkeling van de stad in de 19de eeuw.

    Het station werd volplastisch uitgewerkt met drie evenwaardige gevels in baksteen, rijkelijk versierd met blauwe hardsteen. Er werd gestreefd naar een pittoresk uiterlijk door een boeiend spel van puntgevels en onregelmatige verdeling van de gevelvlakken (ill.39.2.5). Opvallend aan het gebouw was de toren met horloge en de geïntegreerde woning van de stationschef aan de voorkant (ill.39.2.6).

    Fouquet volgde de architectuurideologie die toen door de Belgische Staatsspoorweg (en de overheid van dat ogenblik) werd gehuldigd. Men wilde door het gebruik van grote ‘nationale’ stijlen opnieuw aanknopen bij het grootse verleden van het vaderland. De stations moesten derhalve de reizigers een les in architectuurgeschiedenis bieden, en de nationale gevoelens opwekken. Het diende de economische welvaart en de industriële expansie, die Halle in de 19de eeuw kenmerkte, te symboliseren.

     

    Het station van Halle moest een groot aantal reizigers en goederen opvangen, bedienen en verdelen. De ingang van het station leidde tot een ruime hal die toegang gaf tot het bureau van de telegraaf, de loketten, de bagageruimte en de wachtzalen.

    Er was een wachtzaal voor de burgerij (eerste en tweede klasse), met rechtstreekse toegang tot het buffet, en een wachtzaal voor het gewone volk (derde klasse). Beide wachtzalen waren met zorg van elkaar gescheiden, omdat in de derde klasse te veel werd gerookt. Een totaal rookverbod in de openbare gebouwen volgde slechts in 2007.

    Het station van Halle bezat een merkwaardigheid. Het had een uitzonderlijke grote zomerwachtzaal. Deze had een aparte ingang en was bestemd voor de talrijke bedevaarders naar O.L.Vrouw van Halle. Deze reizigers hadden toch al een retourbiljet en moesten niet meer via de loketten passeren.

     

    Een vijftigtal meter voorbij het stationsgebouw gaf een tunnel, in de 20ste eeuw, toegang tot de twee overige perrons.

    Het goederenstation (ill.39.2.7) lag aan de linkerkant van de perrons en was uiteraard rechtstreeks toegankelijk vanaf het stationsplein. Het werd definitief gesloten in 1988.

     

    Het station en de spooroverweg (ill.39.2.8) bepaalden in grote mate het uitzicht en de structuur van de stationswijk. Door hun centrale ligging tussen beneden- en bovenstad, i.a.w. het centrum en de Sint-Rochuswijk, vormden ze een draaischijf tussen beide stadsdelen. Ook de bussen kregen er hun terminus (ill. 39.2.9).

    Het plein werd in het midden versierd met een hoge boom zodat, als het ware, een klein rond punt ontstond.

    Tegen het voetpad langsheen het kanaal werden parkingplaatsen voor gewone voertuigen uitgelijnd, enkel onderbroken door een zebrapad ter hoogte van de in- en uitgang van het station (ill. 39.2.10).

     

    Rond 1925 werd de overweg afgesloten met een rolbareel.  Vanaf  toen zijn er uren gesleten door voetgangers, fietsers en voertuigen wachtend vóór de gesloten overweg.

    Vanaf 1935 konden de voetgangers en de fietsers gebruik maken van een tunnel (ill.39.2.11) aangelegd naast de overweg. Deze kwam uit aan de bushalte in de Vandenpeereboomstraat.

                 

    In april 1994 werd met het slopen van het pittoreske station begonnen    (ill. 39.2.12). Ook het station van de fusiegemeenten Lembeek (ill. 39.2.13) en Buizingen (ill. 39.2.14),  moest plaats ruimen voor de aanleg van de hogesnelheidstrein (HST).

     

    Op aandringen van Monumentenzorg en architectuurverenigingen werden waardevolle ornamenten en stenen zorgvuldig genummerd en voorzichtig gedemonteerd met de bedoeling er later nog iets mee te doen. Het betrof blauwe hardsteen, witte geprofileerde stenen, ankers, smeedwerk, keramiektegels, twee schouwen en een plafondscheidingswand van hout en glas van de buffetzaal.

    De onderdelen van het station werden echter niet op een beveiligde plek voorzichtig gestapeld, maar gedumpt op een weide rechtover het afvalcontainerpark. Elf jaar lang bleven de brokstukken er onaangeroerd liggen

    Uiteindelijk werden ze deels gebruikt als sculpturen (ill.39.2.15) op het nieuwe stationsplein. Het gaat om stukken arduin, sierlijk gekapt, die vroeger rijkelijk de vele gevelvlakken van het oude station sierden.                       Ook (genummerde) stenen werden op het Possozplein gestapeld en verpakt in een vlechtwerk van metaaldraad waar ze als een afschuwelijke plantenbak (ill.39.2.16) dienst doen. De rest, o.m. het stationtorentje (ill.39.2.17), ligt einde 2008, nog steeds te verkommeren in de weide.

    De onderdelen leden onder vandalisme, weer en wind, en naar verluid zouden interessante stukken ondertussen reeds lang verdwenen zijn.

     

    Na vijf jaar hst-werken werd op 17 oktober 1998 het Halse centrum en de Sint-Rochuswijk opnieuw verenigd door het symbolisch doorzagen van een spoorboom van die vervelende bareel (ill.39.2.18), die de stad gedurende vele jaren letterlijk in twee helften kliefde. Langs beide zijden van de verbindingsweg tussen de boven- en benedenstad ligt nu een enorm uitgestrekt plein (ill.39.2.19).

    Langs de kant van de Vogelpers is het aangevuld met een klein plein      (20 m x 20 m) (ill.39.2.20) zo ingericht dat men er levende schaakspelen kan op houden. Daarachter ligt een trappenverhoog dat eventueel als tribune kan benut worden (ill.39.2.21).

     

    Alle doorgaande spoorlijnen werden in Halle in een ondergrondse lange tunnel gelegd (ill.39.2.22). Hierdoor verdwenen de slagbomen, samen met het stationsgebouw en het seinhuis (ill. 39.2.23), zodat het dak van de ondertunneling een enorm uitgestrekt stationsplein tot stand heeft gebracht.

     

    Het nieuwe modernistisch stationsgebouw (ill.39.2.24) bestaat uit een enorme overkapping van een kleiner glazen gebouw (lokettenzaal en café) (ill.39.2.25).

    De sporen daarentegen, die een verdieping lager liggen, werden, buiten de ondertunneling, tot nu toe niet overkapt (ill.39.2.26).

    39. 3    GRAANKAAI   (ill. 39.3)

                _____________           

                

                Deze herinnert aan de agro-industriële bloeiperiode van de stad Halle in de        

                19de eeuw, langs het kanaal Brussel – Charleroi.

                De verbinding tussen Henegouwen en Brussel door middel van een kanaal was een eeuwenoude droom. Het project ging verschillende malen van start: in 1656, in 1698, in 1802 en uiteindelijk in 1826 onder Willem I, koning van de verenigde Nederlanden.

               

                Zoals de naam het laat vermoeden verbindt deze straat langsheen het kanaal de ‘Bospoortbrug’ met het rond punt aan de sasbrug.  Ze is langs de rechterzijde begrensd door de eigendom van de NMBS.

                Het niveauverschil tussen de Graankaai en het nieuw immense stationsplein wordt op een viertal plaatsen overbrugd d.m.v. enkele trappen.

                Voorheen nam de kaai een aanvang vanaf het vroegere stationsplein.

    De verkeersweg is onbebouwd. Enkel de Molens Dedobbeleer (ill. 39.3.1) zijn er sinds de zeventiger jaren geïnstalleerd op de plaats waar vroeger het Nederhemhof was gesitueerd.

     

    De geschiedenis van de Molens Dedobbeleer aan de Molenborre in het centrum van Halle werd reeds uitvoerig beschreven bij de behandeling van de ‘Tweede Omwalling’ (2002 – 2003), onder punt 6 Molenborre.

     

    In het laatste kwart van de 20ste eeuw bestond de site aldaar nog slechts uit braakliggende terreinen, vervallen werkplaatsen, oude pakhuizen en veel leegstaande panden.

    Toen in 1970 de bloemmolen door brand volledig werd vernield besliste de familie Dedobbeleer om het bedrijf elders opnieuw op te richten.

     

    Uiteindelijk sloot de stad met haar een overeenkomst af waarbij hun eigendom met de molen werd ingeruild voor de oude wijk Nederhem     (ill. 39.3.2), gelegen aan de overkant van het kanaal, ter hoogte van het sas van Halle.

     

    Overhaast werd een moderne molen (ill. 39.3.3) opgetrokken en later verder afgewerkt met een aanzienlijke aanbouw langs de linkerkant        (ill. 39.3.4).

    Tussen 1980 en 1990 volgde nog een uitbreiding van de opslagmogelijkheden door nieuwe silo’s op te richten (ill. 39.3.5) en een depot langs de Roggemanskaai aan te kopen (ill. 39.3.6)

    .

    De naamloze vennootschap is gespecialiseerd in veevoeders (paardenvoeding), meststoffen, mineralen en zaaigranen.

    Het graan wordt er vermalen tot meel en geeft als eindresultaat verschillende soorten bloem, o.m.:

     

    a)      Boekweitbloem, die gebruikt wordt om brood en pannenkoeken te bakken (het zaad van boekweit is trouwens zeer honingrijk);

    b)      Artica: zeer sterke bloem, geeft producten met een groot volume;

    c)      Boerenbloem: inlandse bloem zonder toevoegingen en zonder verbeteraar;

    d)      Edelweis: all round bloem, wordt zowel gebruikt voor broodbereiding als voor de patisserie, klein gebak, cakes, …;

    e)      Campagne: inlandse bloem;

     

    f)        Campina: extra inlandse tarwe. Onderlinge verschillen bestaan uit

         gewijzigde tarwemengelingen en is aanbevolen voor artisanaal 

         werkende bakkerijen.

     

    In de oudste handvesten van Halle wordt gewag gemaakt van het Hof te Nederhem, “la censse de Nerem”, buiten de ‘Bospoort’, aan de rechteroever van de Zenne (ill. 39.3.7), tegen Buizingen, grondgebied dat deel uitmaakte van het toenmalige hertogdom Brabant.

     

    In de lange rij van boerderijen (winning, winhof of geleeg) bekleedde Nederhem de eerste plaats, omdat deze hoeve, sinds de wordingsgeschiedenis van de stad, deel uitmaakte van de “réserve” van de heer. Deze omvatte een omheinde hofstede met bijgebouwen (huizen), landerijen, weiden, vijvers en bossen (ill. 39.3.8).

    Een vijver lag buiten de stadsmuren, ter hoogte van het Vondel, maar verdween bij het graven van de Leide. Wat overbleef werd terug omgezet in weiland.

    Zeven eeuwen lang bleef  Nederhem de voornaamste buurt van Halle.

     

    De naam is een heimnaam en gaat terug tot de Frankische periode. Hiermee wordt bedoeld een lager (neder) gelegen heem (hem, woonplaats).

    Noch in het Polypticom (Register van de belastingplichtige boerderijen en personen)van 1194, noch in dat van 1278, komt de benaming Nederhem voor.

     

    In 1279 duiken in de rubriek ‘vrije cijnslieden, opgesteld in opdracht van het kapittel van Bergen, reeds de namen van Jan en Joannes van Nedrem op, als pachters van 15 bunders cijnsland.

    Vermoedelijk vindt de geslachtsnaam Van Nerom er zijn oorsprong.

     

    In 1331 verkocht de heer van Montigny het voogdijrecht en een jaar later de meierij aan de graaf van Henegouwen.

     

    Uit het renteboek van 1381, opgesteld in naam van laatstgenoemde, blijkt dat de graaf  32,5 bunder labeurland bezat, zonder rekening te houden met de hofplaats en de 5 dagwant 16 roeden weiland (Agebruec).

     

    Vanaf 1382 komt de naam Nederhem meermaals voor bij de grote werken die toen aan de vestingen van de stad, het kasteel en de Zenne werden uitgevoerd.

     

    Op ’t einde van de 14de eeuw werd een deel van de gronden van Nederhem aan de stad Halle afgestaan, om er de nieuwe stadswallen op te bouwen en er watergrachten aan te leggen. De stad moest hiervoor aan de graaf en zijn opvolgers een eeuwigdurende rente betalen. Dat was zelfs nog zo in 1749. Dit gebeurde eveneens bij het graven van de Leide ( Ley(d)e, Leie ) tussen 1400 en 1404, als kunstmatige arm van de Zenne en tevens als verdediging  van de stad (ill.39.3.9).

    Het was in feite een afleidingsgracht (fossé de décharge, de dérivasion) en de benaming zou voorkomen van ’t werkwoord leiden (conduire). Hij diende  om het overtollige water van de Zenne langs een tweede weg te laten wegvloeien en om te verhinderen dat de stad nog zou onderstromen.

                De grote dijk, gelegen tussen de ‘Bospoort’ en de cijns van Nederhem, werd

                voor 70 pond per jaar aan Gille Meurissens verpacht.

               

    Onder de regering van Karel V (° 1500 - +1558) moest Halle nog altijd       

                een jaarlijkse som als rente daarvoor betalen.

    Zijn vader Philips de Schone had echter uit handen van de kerkmeesters van de Sint-Martinuskerk een belangrijke som geld geleend waarvoor het Hof van Nederhem in pand werd gegeven, som die slechts in 1550 werd terugbetaald, zodat de toestand van Nederhem  sinds toen was geregulariseerd.

     

    De graaf van Henegouwen liet dicht bij Nederhem, aan de overkant van de Zenne, binnen de stadsomwalling, een kasteel bouwen. Was Nederhem aanvankelijk zijn hof, dan werd het vanaf dat ogenblik een gewoon landbouwbedrijf dat in pacht werd gegeven.

     

     

    In 1712 pachtte Pierre de Nayer de cijns, die bestond uit 34 bunder, 3 dagwanden en 72 roeden (land en weide) voor 400 fl. per jaar.

    Zoals normaliter werd de huurceel voor 9 jaar opgemaakt. 37 jaar later was de pachtprijs al verdrievoudigd! De meeste gronden van Nederhem lagen nabij de Buizingenstraat, de Broekborre, de Biescauter en in Rodenem.

                In 1789 kwamen er nog 3 bunder bij.

     

    In 1823 was N. Van Bossuyt de pachter. Het stuk weg, dat boven aan de Meiboom vertikaal doorliep en rechtstreeks aansloot op de Steenweg naar Gaasbeek, heette toentertijd de ‘Van Bossuytweg’. Toevallig of niet, de verbindingsweg tussen Nederhem en Gaasbeek.

     

    Bij het aanleggen van de nieuwe stadswallen, rond 1381 – 1382, liep enkel de Zenne tussen de hofplaats en de stad. De Leide bestond toen nog niet.Vermits al de gebouwen en de toren van Nederhem te dicht bij de vesting stonden, liet de heer ze afbreken en de grond werd aan de stad gegeven om hem te veranderen in water (vijvers) om op die wijze de stad beter te kunnen beschermen in geval van belegering door vreemde troepen.

    Bij eventuele bezetting door belegeraars, konden die van hieruit makkelijk een bruggenhoofd uitbouwen voor een verdere bestorming van de stad.    

     

    Aan de zuidwestelijke kant van de stad lag de ‘Grote Vijver’, die voorheen een weide was geweest en aan het Hof van Nederhem toebehoorde. Hij was tien dagwand groot.

     

    Het Nederhemhof werd opnieuw opgebouwd een eindje verder op de plaats waar nu tussen het kanaal en de spoorweg de molens van Dedobbeleer staan. Vóór deze er werden geïnstalleerd stond hier een sociale woonwijk (ill. 39.3.10) en nog een restgebouw van het vroegere Nederhemhof. Vooraan, bij de toegang tot de huizengroep stond het gezellig ‘café ’t Sas van de weduwe Van Cutsem, ook bekend als  ‘bij Irène’ (ill. 39.3.11).

     

    Deze plaats, waar het nieuwe Nederhem op het einde van de 14de eeuw werd opgetrokken, lag langsheen de oude weg naar Buizingen en tevens ook de oude heerbaan (ill. 39.3.12) naar Brussel toe. Deze oude heerbaan werd trouwens afgesneden van het stadscentrum door de stadsversterkingen (1382 – 1392) en verloor al vroegtijdig elke betekenis.

     

    Eén van de meest bekende cijnspachters van Nederhem was in 1455 Martin Frienart. Die had eigenhandig René d’Anjou, o.m. hertog van Lotharingen en koning van Sicilië, gevangen genomen op het slachtveld van Bulligneville.

    Filips de Goede, hertog van Bourgondië en heer van Halle in opvolging van de graaf van Henegouwen, liet hem in Dijon opsluiten. Dit gebeurde in het kader van de Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland met Bourgondië als derde partij.

    Martin Frienart kreeg als beloning het baljuwschap van Halle en de uitbating van het Hof te Nederhem tot aan zijn dood in 1475 toegewezen.

     

    Halle, dat de kant van Maximiliaan van Oostenrijk had gekozen, vreesde voor een aanval vanuit Brussel, dat bezet was door Filips van Kleef, voorheen de vertrouwensman en veldoverste van Maximiliaan, maar die zich tegen hem had gekeerd. In 1489, tijdens het beleg van Halle door betrokkene, had de hoeve van Nederhem zodanig onder brand geleden, dat er nood was aan een nieuwe schuur.

    De graaf van Henegouwen had daarvoor een oude schuur in Pepingen aangekocht. Zij was zestig voet lang, 20 voet breed en 17 voet hoog.

    De schuur werd naar Halle overgebracht om op het Hof van Nederhem opnieuw te worden opgebouwd!! De koopsom bedroeg 148 pond.

    Het afbreken alleen had 18 pond gekost, doch het grote werk was het vervoer en vooral het ineenzetten van de oude stukken te Nederhem zelf.

    Vier landbouwers hadden hun paarden en wagens ter beschikking gesteld en legden het traject naar Halle 55 keer af voor de som van 100 pond. Daarbij kwam nog nieuw hout om gedeeltelijk die oude brol te vervangen. Aangezien de landbouw schier alleen de allervoornaamste nijverheid was werden schuren erg op prijs gesteld en was de prijs ervan navenant.

     

    Vanaf 1517 baatte de familie Haeck het hof uit, eerst door vader Daneel, later door zijn zoon Gilles. In 1580 werd de hoeve totaal vernield  tijdens het  vergeefse beleg van Halle door Olivier van den Tympel, gouverneur in Brussel voor de Prins van Oranje en aanvoerder van de Calvinisten (ill. 39.3.13).

    Vele gebouwen, ook rondom de stad , werden uit wraak verwoest.

     

    De heer van Halle was in 1566 nog steeds de Spaanse koning. De grond van Nederhem omvatte toen 34 bunders en de pacht was afgesloten voor negen jaar met startdatum 15 mei 1562.

     

    Het pachtland was onderverdeeld in drie grote percelen (royes, nu rooien = al het labeurland dat tussen twee beken ligt). In het Spaans “arroyo”, dit is beekje::

     

    a)      het ‘Abelenveld of Abelenkouter’, ook ‘Ysingenbroek’ genaamd               (8 bunders) werd begrensd door de Broekborre, de Eizingenweg,de Karel Nerinckxlaan tot aan de grens met Buizingen (= Brabant), de Villalaan, de Kromstraat en de huidige Ysayestraat.    

          De benaming verwijst vermoedelijk naar één of meerdere ratelpopulieren 

          die op het landgoed stonden.    

     

    b)      de ‘Achtbunders’ (8½ bunders akkerland) en de ‘Lange Weide’ ook ‘Agebruec’ genoemd (2 bunders weiland), was gelegen achter de ‘Abeelkouter’ en strekte zich uit tot aan het Smeerhout (Bleukenstraat) en de ‘Kluis’. Deze benaming is te vereenzelvigen met de kluis, die eertijds op het grondgebied van Buizingen zou gestaan hebben.           Ook de kapel van het Kluisbos (ill. 39.3.14) wordt gewoonlijk als ‘Kluis’ omschreven. Doch deze kapel werd maar in 1615 gebouwd. De ‘Kluis’ lag op de grens van Brabant en ressorteerde onder de plaatsnaam ‘Vogelkensgat’. Het  was echter de ontvanger van Henegouwen die de opbrengst ervan moest innen. Bijgevolg behoorde ze wel degelijk tot Henegouwen en geenszins tot Brabant, Dientengevolge maakte ze deel uit van het Halse grondgebied en niet aan dat van Buizingen. Eigenlijk lag de oorspronkelijke hermitage in het ‘Halderbosch’, maar daarvan is nu niets meer te ontwaren.

    Een boerengedoe langs de Bleukenstraat, dicht bij de kapel van Loretten (ill. 39.3.15), heette ‘Den Blauwen’, waarschijnlijk zo geheten omdat het grotendeels gebouwd was uit blauwen steen van Klabbeek.

    In 1691 was het een brouwerij met de naam ‘Hooghen Blauwen’.

    Het hedendaagse café aldaar gelegen heeft als uithangbord de benaming ‘In de Kluis’ aangenomen (ill. 39.3.16).

     

                c)   de ‘Rooi Ghiskieres (11 bunders) waarvan een groot deel lag op het

                      ‘Hemelrijckveld’, gelegen tussen de Villalaan, de Halleweg en de  

                      Kruisstraat.

     

    Er waren gewoonlijk drie rooien, omdat toentertijd de landerijen op zulke wijze gebruikt werden, dat er alle drie jaar een derde onbezaaid bleef.

    Het eerste jaar werd koren gezaaid, het tweede kleine graden en het derde jaar mocht het veld rusten. Om nu alle jaren koren en kleine granen te kunnen oogsten werden twee der drie rooien overhand gezaaid. Van daar komt nog het aloude gebruik om te verhuren voor 3, 6 of 9 jaar.                 

               

    Al die landerijen lagen op de palen van Brabant, dicht bij Buizingen en, rond 1663, alleszins kort bij de vijver van ‘Asbroek / Asbroucq’. Zij strekten zich uit tot aan de ‘Kluis’.

     

    Wanneer in 1652 de familie van Arenberg het oude Halse domein koopt  is daar uiteraard ook Nederhem bij. Uit een akte van 1808  blijkt dat de pacht 38 bunders omsloeg.

    Na de eerste wereldoorlog (1914 – 1918) werden de van Arenbergs verplicht hun bezittingen in de streek te verkopen. Daarvan was wel een stuk verdwenen want intussen was op hun grond het kanaal Brussel – Charleroi (1828 – 1832) en het spoor Brussel – Bergen (1840) aangelegd.

     

    Nederhem was de “réserve” van de heer en het is als dusdanig niet uitgegroeid tot een eigen heerlijkheid. Het bleef steeds rechtstreeks onder het beheer, eerst van het kapittel van Bergen, later van de lekenabt, de graaf van Henegouwen en van zijn opvolgers.

     

    De heer bezat nog rechten o.a. op de cijns van Nederhem, met schuur, stallen en andere bijgebouwen met daarbij 30 bunders landbouwgrond en  4 bunders weide.

     

    Nederhem was niet enkel een boerderij. Er waren ook inkomsten van cijnsgoed en leengoed.. Het bezat ook goederen in de stadskern, o.m. in de Volpestraat en de Dekenstraat maar ook ver er buiten o.m. te Elbeek, op ‘Paddenbroek, te Scheyssingen, te Wedem, te Essenbeek … De graaf heeft niet alles voor zich gehouden

    Uit het renteboek van 1381 blijkt dat Nederhem over 199½ bunders beschikte, waarvan 121,5 bunders leengoed en 36½ bunders cijnsgoed. Daarbij kwam dan nog de “réserve” van de graaf.

     

    Dicht bij de hoeve lag het ‘Hof van het bos van Asch (1632) en langs de zijde van de stad, paalde ze aan het ‘Leyeblock’ (1641).

    De Leide werd gegraven door de weide waar men de brieken bakte = de ‘Quareelbeemd’. Deskundigen kwamen het grootse werk gadeslaan en beoordelen.

    De stad bezat inderdaad een voorname steenbakkerij, waar jaarlijks karelen uit verkocht werden. Die kareeloven lag op de ‘Quareelbeemd’, buiten de ‘Bospoort’, dus tussen de Zenne, de Leide en de ‘Bosstraat’.

    Onder de rubriek karelen moet ook kalk worden verstaan. De kalk kwam van het ‘Calchof’ en toen men de Leide groef moest men door het ‘Calchof’ delven. ‘Kalkhof en Kareelhof’ hebben o

    mzeggens dezelfde betekenis.

                De stad Halle bezat ook een achterleen van Woudenbroek, nl. de Leide zelf,        

                voorheen weiden en landbouwgrond.

     

    Daar Halle een belangrijk centrum was werd er ook een goederenstation      (ill. 39.3.17) opgericht tussen de spoorweg en het kanaal ter hoogte van de perrons. Een bijkomende reden was het bestaan van “Les Ateliers de Construction de Hal” die grote ijzeren constructies, o.m. bruggen vervaardigde en daarvoor een rechtstreekse aansluiting met de spoorweg nodig had (ill. 39.3.18)
     

    09-07-2007 om 00:00 geschreven door rogier

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (40 Stemmen)
    >> Reageer (3)


    Archief per week
  • 23/06-29/06 2008
  • 09/06-15/06 2008
  • 09/07-15/07 2007
  • 18/06-24/06 2007
  • 14/05-20/05 2007
  • 29/01-04/02 2007
  • 25/12-31/12 2006
  • 09/10-15/10 2006

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Blog als favoriet !

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     


    Zoeken in blog



    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!