Foto
Categorieën
  • etymologie (74)
  • ex libris (57)
  • God of geen god? (166)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (239)
  • literatuur (40)
  • muziek (75)
  • natuur (7)
  • poëzie (93)
  • samenleving (225)
  • spreekwoorden (11)
  • tijd (12)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • de blog van Lut
  • Uitgeverij Coriarius
    Archief per maand
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    03-06-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de begrafenis van God: Herman Philipse over godsdienstfilosofie







    Herman Philipse (°1951) is niet de eerste de beste. Hij studeerde filosofie in Leiden, Oxford, Parijs en Keulen en doceerde in Leuven, Leiden en Utrecht, waar hij nu vast aan verbonden is. Hij schreef een halve boekenkast vol, levert geregeld bijdragen over actuele onderwerpen in het NRC Handelsblad en is columnist voor het televisieprogramma Buitenhof. Hij staat bekend als atheïst. Ik besprak hier zijn Atheïstisch manifest, dat een klassieker is in ons taalgebied.

    Toen ik bij mijn jongste bezoek aan de rijke bibliotheek van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de Leuvense Universiteit bij de recente aanwinsten een nieuw boek van hem zag, heb ik geen ogenblik geaarzeld.

    Herman Philipse, God in the Age of Science? A Critique of Religious Reason, Oxford UP, 2012, xvii + 372 pp., hardcover, € 50






    Eerst een woordje over het boek als boek: een stevige gebonden uitgave, kleurrijke en smaakvolle stofwikkel, goed papier, scherpe en heldere druk, maar helaas een veel te kleine letter! Voor die forse prijs had men toch wel die enkele bladzijden meer mogen bieden die een meer aangename corpsgrootte hadden meegebracht. Jammer!

    Herman Philipse heeft ervoor gekozen om zijn kritiek op het theïsme uit te werken als een commentaar op het werk van een van zijn belangrijkste hedendaagse vertegenwoordigers, Richard Swinburne (°1934), professor in Oxford. Dat is een verantwoorde methode, temeer daar de auteur zelf voortdurend aspecten aanbrengt die Swinburne eventueel zou kunnen vergeten zijn of onbelangrijk vindt. We krijgen dus een optimale voorstelling van het theïsme, de opvatting als zou er een God bestaan. De refutatie van die voorstelling mag dan ook als exhaustief beschouwd worden.

    Die kritische werkwijze heeft wel het emotionele nadeel dat ze intrinsiek negatief is: Swinburne stelt iets voor, Philipse onderzoekt het en breekt het (tot op het bot) af. Na bijna vierhonderd bladzijden begint dat te wegen. Vaak heb ik ook gedacht dat onze auteur zijn poer verschiet op klein wild: ik kende Swinburne niet, en op grond van de citaten, toelichtingen en kritieken in dit boek heb ik helemaal niet de neiging gekregen om iets van hem te lezen. Hij lijkt mij een fossiel overblijfsel te zijn van een christelijke apologetiek die ik zelfs in mijn prille jeugd als baarlijke nonsens verwierp. Al zijn wetenschappelijke inkleding vermag niet de weeë geur van wierook en het gedempte licht van gotische glasramen te maskeren.








    De afrekening, want dat is het wel, met Swinburne en met het theïsme, de redelijke verantwoording van het geloof in God, is radicaal en definitief. Ik kan me niet voorstellen dat er één weldenkend mens is die na het lezen van dit boek nog zou durven stellen dat er een redelijke verantwoording kan zijn van het geloof in God. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen mensen meer zullen geloven. Ik vrees dat geen enkele gelovige, indien zij dit werk al zouden ter hand nemen, wat ik niet veronderstel, of het zouden uitlezen, wat ik sterk betwijfel, op basis van dit boek overtuigd atheïst zal worden, zoals Philipse in zijn besluit nochtans vereist. Gelovigen geloven niet op filosofische gronden en verlaten dus hun geloof niet omwille van filosofische argumenten. Theïstische filosofen en theologen poneren hun stellingen niet op filosofische gronden, ze gebruiken enkel de filosofie om hun geloof te bewijzen. Philipse heeft hier overtuigend aangetoond dat dit niet mogelijk is, maar hij heeft daarmee enkel diegenen overtuigd die al overtuigd waren; zijn tegenstanders zal hij misschien imponeren, maar of ook maar één van hen ook maar één ogenblik zal aarzelen?

    Dit is geen gemakkelijke lectuur, het is vooral geschreven voor vakmensen en voor de (zeer) geïnteresseerde leek. Vooral het gebruik van formules uit de formele logica zullen sommige lezers afschrikken, ten onrechte, want ze spelen geen dragende rol in de argumentatie (en hadden dus evengoed kunnen weggelaten worden) en zijn bovendien zelfs voor leken met enige moeite begrijpelijk. Filosofie op een hoog niveau zoals bedreven in dit boek heeft soms iets komisch. Je leest een lange en ingewikkelde argumentatie en plots gaat het licht aan: bedoelt ie maar dat? Gemeenplaatsen worden door filosofen wel eens verpakt in een taal die nog nauwelijks verstaanbaar is. Het kan zijn dat dat ironisch bedoeld is, maar of dat ook zo overkomt? Zo kan men het argument dat mensen sterfelijk zijn overtuigend illustreren door aan te geven dat alle mensen die er ooit geweest zijn al gestorven zijn, evenals alle voorouders van de mens, evenals alle leven dat er ooit geweest is, maar in feite stampt men een open deur in: niemand moet ervan overtuigd worden dat de mens sterfelijk is, toch?

    Nu ik het boek uit heb, blijft er een licht maar knagend gevoel van geïrriteerde frustratie achter. Professor Philipse heeft ongetwijfeld een indrukwekkende bijdrage geleverd in de discussie over het bestaan van God. Hij heeft werk geleverd dat niet meer moet worden overgedaan (al zal dat niemand tegenhouden). Maar bij de gelovigen zal ongetwijfeld niemand zich laten imponeren: gelovigen zijn niet aan twijfel onderhevig, onder zou men het geen gelovigen noemen. En wie niet gelooft, moest niet meer overtuigd worden. Maar wie al atheïst is, zit wel gespannen te wachten op de inbreng van geniale auteurs als Herman Philipse om hun overtuiging op een positieve manier te verhelderen, om de gevolgen van hun opvattingen voor zichzelf en voor anderen te beschrijven, om van een negatief niet-theïsme te komen tot een beredeneerd en doordacht positief humanisme of naturisme. De niet geringe, ja overweldigende inspanningen die professor Philipse zo evident en magistraal heeft besteed aan het definitief bestrijden of zelfs begraven van het theïsme had hij mijns inziens misschien beter besteed aan wat zijn echt magnum opus had kunnen zijn: een hart onder de riem voor overtuigde atheïsten, die meer nood hebben aan een verkenning van het terrein dat voor hen ligt dan aan een afrekening met het moeras waaruit ze zich met veel moeite hebben bevrijd.







     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:filosofie
    31-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.300.000

    E

    lke keer als een lezer een pagina opent van mijn Kroniek, tikt de teller op de server van Seniorennet dat aan: page views, noemt men dat. Sinds ik met mijn blog begon in januari 2006 zijn er dat al ongeveer 300.000, de tellers verschillen van mening over het precieze moment waarop die kaap genomen wordt. Een gelegenheid om even stil te staan en te mijmeren.

    Wat mij destijds onder meer aantrok, was het nieuwe medium. Plots zag ik een droom in vervulling gaan: schrijven en publiceren! Maar dan zonder het bewerkelijke en dure en milieubelastende drukwerk. Ik schrijf nu wat ik wil, wanneer ik wil, enkel beperkt door mijn eigen mogelijkheden. Iedereen die dat wil, kan me lezen en het kost ook hen geen cent. Er moeten geen boeken gedrukt worden, geen bomen sneuvelen, geen boekenrekken volgestouwd. Het enige drukwerk dat moet gebeuren is de druk op een knop. Brave New World!

    Dat technologisch hoogstandje, waarvoor ik Seniorennet graag mijn dank betuig, brengt me naadloos bij een filosofisch adagium, hoe kan het anders. Het is Ockhams snoeimes, zijn razor. Die gaat zo: non sunt multiplicanda entia praeter necessitatem. Vrij vertaald luidt dat: je moet niet meer zaken maken dan nodig. Op mijn concreet geval toegepast, klopt het perfect: ik schrijf mijn teksten eenmaal, zet ze op de server en iedereen kan ze lezen. Het is niet nodig om ze eindeloos te vermenigvuldigen. Het is een principe dat ik ook altijd heb toegepast toen ik in de administratie werkte: beperk het aantal exemplaren van de gegevens, vermenigvuldig ze niet nodeloos. Stuur de uitnodigingen, bijlagen en verslagen van de vergaderingen niet op papier naar iedereen: zet ze op het net waar iedereen ze kan lezen. Sla identieke gegevens niet ettelijke keren op: bewaar ze op één plaats en laat ze gebruiken door iedereen die er behoefte aan heeft. Als je dan een gegeven moet wijzigen, dan doe je dat op één plaats en het verandert overal.







    Ockhams snoeimes is niet alleen een gezond administratief principe, je kan het overal toepassen. Maak het niet ingewikkelder dan nodig, de eenvoudigste uitleg is meestal de enige goede. Om de beweging van de hemellichamen te verklaren had men voor Copernicus ongelooflijk complexe theorieën uitgedacht. Tot de brave man op zeker ogenblik dacht: en als nu eens niet de aarde maar de zon in het centrum stond? Meteen viel alles op zijn plaats en kon Newton alles precies berekenen. Ook zo voor Darwin. Wij zagen de evolutie wel voor onze ogen, maar we hadden er geen verklaring voor. We zagen allerlei verbanden, maar niet wat alles verbond. En dus maakten we de wildste veronderstellingen, zoals een God die recentelijk alles ineens had geschapen zoals het nu was. En als er nu eens geen God was? Door het overbodige weg te laten, kom je tot de essentie.







    Ik heb me de voorbije maanden intens verdiept in de figuur van Uriël da Costa. Een eerste resultaat van die fascinatie hebben jullie hier al kunnen lezen, er volgt nog een bibliografie en de vertaling van zijn ‘testament’. Bij mijn opzoekingen heb ik voortdurend nuttig gebruik kunnen maken van Ockhams snoeimes. Ik stelde keer op keer vast dat men de zaken veel ingewikkelder maakte dan ze waren, en zo meer moeilijkheden creëerde dan men er oploste. De waarheid is meestal veel eenvoudiger dan de leugen. Om een onwaarheid te verklaren, moet men zich in duizend bochten wringen en eindeloze loze veronderstellingen maken. Als we dat niet doen, dan moeten we soms toegeven dat we iets niet weten. Dat is echter vaak meer verhelderend dan ingewikkelde constructies, gebouwd op los zand.

    Wie het ‘testament’ van Uriël da Costa leest, stuit op allerlei moeilijkheden, contradicties, onverklaarbare gegevens, verwarde verhalen, onlogische redeneringen, stijlbreuken enzovoort. Men kan dan proberen om die een voor een op te helderen aan de hand van veronderstellingen of historische gegevens, maar dat blijkt een onmogelijke opgave voor elk van de auteurs die ik daarover gelezen heb, en dat is ondertussen al een hele reeks, en niet van de minste. Mijn spontane conclusie is dan: en als deze tekst nu eens niet van Uriël da Costa is?

    Plots vallen omzeggens alle moeilijkheden dan weg, omdat je de tekst niet meer in een keurslijf dwingt waarin hij niet past. Wij weten dat da Costa in Hamburg heeft verbleven, misschien zelfs meer dan zeven jaar, maar daarover zegt hij niets. Waarom? Wij kunnen allerlei veronderstellingen maken, maar we weten het niet. Zijn verhaal over zijn bekering tot het jodendom klopt niet, wij hebben bewijzen in de hand die zijn versie van de feiten tegenspreken. Waarom liegt hij? Wat hij vertelt over zijn conflicten met de rabbijnen is tendentieus en zelfs onjuist. Waarom? Hoe is het dan wel gegaan? Om op al die vragen te antwoorden, moeten we duizend veronderstellingen maken, die we nooit kunnen bewijzen.

    Laten we dus gewoon zeggen: de tekst is wat hij is; als hij niet te verklaren is wanneer we aannemen dat hij van Uriël da Costa is, laten we dan eens aanvaarden dat we niet weten van wie hij is. Misschien leidt ons dat zelfs naar de echte auteur. Op die manier heeft Copernicus ook ontdekt dat de zon het centrum en de drijvende kracht van ons zonnestelsel is, en niet de aarde. Zo heeft ook Darwin ontdekt dat niet een Scheppende God de wereld heeft gemaakt, maar dat de wereld zichzelf voortdurend maakt. Door onze oude zekerheden met Ockhams snoeimes te bewerken, kunnen we de verborgen waarheden ontdekken die alles zoveel duidelijker maken.






    Ik eindig met een toepassing uit de internationale actualiteit. Damascus was ooit het centrum van onze beschaving. Vandaag vernielen mensen daar hun eigen land en moorden elkaar uit. Waarom? Niemand die het weet, en wat men erover vertelt, doet er niet toe. Als we naar de essentie zouden kijken, dan zouden we zien dat het een gebied is met een heerlijk historisch verleden, waar mensen steeds hebben kunnen samenleven in vrede en onze beschaving een van haar meest sublieme hoogtepunten heeft bereikt, een streek waar het goed wonen is, waar alles voorhanden is om gelukkig te zijn. Wat is dan het probleem? Waarom gaat alles daar zo verschrikkelijk verkeerd?

    Omdat sommige mensen macht hebben over anderen: militaire macht, structurele staatsmacht, financiële macht, religieuze macht, de macht van de arrogantie en de onverdraagzaamheid. Omdat sommige mensen willen bepalen wat andere mensen mogen en moeten doen. De verhalen die ze verzinnen om hun gedrag te verantwoorden, kloppen niet, of ze nu religieus zijn, ideologisch of banale machtswellust. Ze vertrekken van een beeld van mens en maatschappij dat totaal vertekend is en onbegrijpelijk voor elk weldenkend mens. Ook hier zou Ockhams snoeimes nuttig werk kunnen verrichten, om ons terug te brengen bij de essentie: wij zijn allemaal evenwaardige mensen en de beste manier om iets te maken van ons korte leven is: vreedzaam samenleven en samenwerken.

    Het is eigen aan oudere mensen om zich te bezinnen; ze hebben er ook de tijd voor. Ik neem mij voor om de rest van mijn leven nog meer te proberen om me vooral bezig te houden met het essentiële, en mijn tijd niet te verdoen aan het banale. Misschien is dat een gedachte waar ook anderen iets aan hebben.

    Dank aan de lieve lezers en lezeressen die hier zoveel bladzijden hebben aangeklikt. Wie weet is er toch af en toe iets blijven hangen?

     

    Karel


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    30-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de legende van Uriël da Costa

    De naam van Uriël da Costa zal vandaag slechts weinigen bekend in de oren klinken. Ik kwam hem enkele malen tegen in mijn lectuur over Spinoza. Jonathan Israel vermeldt hem terloops in zijn Radical Enlightenment. Steven Nadler wijdt er enkele bladzijden aan in zijn biografie van Spinoza (blz. 66-73) en in zijn Spinoza’s Heresy (blz. 165-173). Yirmiahu Yovel behandelt deze figuur in zijn Spinoza and Other Heretics (blz. 42-51). Antonio Damasio schrijft over hem in zijn Looking for Spinoza (p. 240-45), maar steunt zich (helaas) op een hedendaagse levensbeschrijving in romanvorm.

    Het was echter een kort essay van Wim Klever (Een nieuwe Spinoza, blz. 93-96) dat mijn aandacht vestigde op het feit dat het zogenaamde ‘testament’ van da Costa niet in het Nederlands voorhanden was. Dat leek ook mij na lezing van het inspirerende essay van Wim Klever zo’n onterechte lacune dat ik mij onmiddellijk aan het werk zette en die Latijnse tekst in het Nederlands vertaalde, in de hoop daarmee bij te dragen tot de bekendmaking van deze interessante figuur uit de eerste helft van de zeventiende eeuw in onze contreien.

    Wie was Uriël da Costa?

    Rond 1585 werd hij geboren in Porto, Portugal, de zoon van een gegoede joodse familie die gedwongen tot het christendom ‘bekeerd’ was. Hij studeerde canoniek recht aan de universiteit van Coimbra, zonder een diploma te behalen. Na de dood van zijn vader emigreerde hij, ondanks het verbod, rond 1615 naar Amsterdam en vervolgens naar Hamburg, waar hij actief was als handelaar, vooral met Portugal. In 1624 had hij een probleem met het gerecht in Amsterdam, maar werd vrijgelaten bij gebrek aan bewijs. Bij zijn aankomst in Amsterdam was hij toegetreden tot de joodse gemeenschap en ook in Hamburg maakte hij er deel van uit. Tijdens zijn leven zou hij herhaaldelijk in botsing komen met de joodse gemeenten, wat tot tweemaal toe leidde tot een excommunicatie. Aanleiding voor de conflicten waren onder meer zijn geschriften: een lijst van vragen over de toepassing van de joodse wet (1616) en een boek waarin hij de joodse gebruiken vergelijkt met de oorspronkelijke wet van Mozes (1624). De laatste verzoening met de Amsterdamse joodse gemeenschap vereiste een vernederende boetedoening; hij zou dat slecht verwerkt hebben en de hand aan zichzelf geslagen hebben in 1640. Hij liet een testament na, waarin hij afrekent met het jodendom, maar ook met alle andere openbaringsgodsdiensten en waarin hij pleit voor een natuurlijke godsdienst, die elke mens in zichzelf kan ontdekken met behulp van de rede. Daardoor wordt hij gezien als een voorloper van Spinoza en van de Verlichting, een tragische held die door een fanatieke en intolerante joodse gemeenschap gepest en vervolgd werd, en zelfmoord pleegde omdat hij zijn verlichte idealen niet kon opgeven.

    Ik heb intussen nog enkele ander werken over da Costa gelezen en ook een Engelse, twee Franse en twee Nederlandse vertalingen van zijn testament. Het valt me daarbij steeds weer op dat men heel vrij omspringt met zowel de historische gegevens als met de overgeleverde teksten. Alle auteurs hebben de neiging om de feiten zeer vrij te interpreteren en ze zonder enige aanwijsbare reden anders voor te stellen dan ze beschreven staan. De bestaande vertalingen van het testament die ik heb geraadpleegd zijn verre van nauwgezet gebeurd. Zij spreken elkaar herhaaldelijk tegen; ofwel is de oorspronkelijke tekst dan ambigu, ofwel heeft ten minste een van de vertalers zich vergist. Er zijn ook opvallende hiaten.

    Ik heb me voorgenomen om in alles wat ik hier schrijf over Uriël da Costa steeds de grootst mogelijke getrouwheid in acht te nemen aan de beschikbare bronnen. De feiten zal ik weergeven zoals ze vermeld staan, zonder ze op te smukken of vrij te interpreteren. Men moet immers een duidelijk onderscheid maken tussen historisch onderzoek en literaire fictie.

    Bij de vertaling van het ‘testament’ heb ik geprobeerd om zo dicht bij de Latijnse tekst (Gebhardt 1922) te blijven als mogelijk is zonder het Nederlands geweld aan te doen. Ik heb dus geen hertaling gemaakt, maar een omzetting naar het Nederlands van een Latijnse tekst, als een soort van hulpmiddel om die tekst te begrijpen. Het is en blijft een vertaling, het is geen nieuwe, zelfstandige idiomatische Nederlandse tekst. Het is een zo getrouw mogelijke omzetting van het ‘testament’ van Uriël da Costa, zoals het ons is overgeleverd.

    Wellicht is het zijn dramatische dood die Uriël da Costa enige bekendheid heeft gegeven. Na een jarenlang conflict met de Portugese Joodse gemeente van Amsterdam zou hij zichzelf het leven benomen hebben in april 1640. Wij hebben voor dit feit echter geen officiële bewijsstukken: geen overlijdensbericht, geen graf, geen ooggetuigen. Kort na zijn dood verscheen in 1644 in Hamburg Judaismus oder Judenthumb van de hand van de Lutheraanse dominee Johann Müller, met daarin slechts enkele regels: …dass er Anno 1640 im Monat April sich selber entleibet und ein klägliches Schreiben hinter sich gelassen welches mir zu handen kommen… Vervolgens citeert hij enkele regels uit dat document, dat in het Latijn gesteld is (blz. 71-72). En verder: …dass er ihm solches im Herzen gezogen und ihm selber des leben genommen inmassen Er solches in einer Schrift entdecket die Er für seinem Tode verfertigt und hernach auf sein Tisch bei seinem todten Körper gefunden worden (blz. 1415). Dat is alles.

    Pas veel later vinden we een tweede, veel uitgebreidere versie van de hand van Philip van Limborch (1633-1712). In de inleiding van zijn boek De Veritate Religionis Christianae Amica Collatio cum Erudito Judaeo beschrijft hij hoe hij bij het drukklaar maken van zijn tekst per toeval op een manuscript stuitte dat daar al lang lag zonder dat hij het had opgemerkt. Het gaat om dezelfde tekst die Müller vermeldt. Van Limborch doet beter: hij besluit de hele tekst te publiceren als een aanhangsel van zijn boek, met een confutatio, een weerlegging van zijn hand.

    Het Latijnse manuscript dat van Limborch vermeldt, is niet het document dat men op de tafel naast het lijk van da Costa heeft gevonden. Het is een kopie die volgens van Limborch door een belangrijk Amsterdams inwoner bezorgd was aan Simon Episcopius, zijn oudoom, waar hij het geruime tijd na diens dood vond tussen zijn papieren. Het is bewaard gebleven en berust in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Het is aannemelijk te veronderstellen dat het niet alleen een kopie is, maar ook een vertaling en dat het oorspronkelijke document in het Portugees gesteld was, zoals alle andere geschriften die aan da Costa toegewezen worden.

    Uit Müllers commentaar kunnen we niet opmaken of hij meende dat hij het manuscript van da Costa zelf in handen had of een kopie of vertaling. Het citaat wijkt op enkele plaatsen af van de tekst die van Limborch publiceert en ook van het manuscript waarop die zich steunde voor zijn publicatie. Ik heb niet kunnen achterhalen of het document dat Müller in handen had, ook bewaard is gebleven. Op basis van die beide korte citaten in zijn boek kunnen we in feite niet met zekerheid zeggen of hij het hele document bezat, dan wel enkele uittreksels. Hij zegt ook niet hoe het bij hem is terechtgekomen. Hij vermeldt de beide boeken, die van Semuel da Silva (1623) en het lang zoek geraakte Exame van Uriel Jurista Hebraeus (1624) en identificeert die laatste met de auteur van het ‘testament’.

    Het lijvige boek (1500 blz.) van Müller is een soort van christelijke antisemitische encyclopedie; mogelijks heeft iemand die wist dat hij daaraan werkte hem een bericht gestuurd over een schandaal dat in de Amsterdamse joodse gemeente was voorgevallen.

    Van Limborch geeft heel wat meer details over de dood van da Costa. Er is sprake van een mislukte aanslag met een pistool door Uriël op een familielid, waarna hij een tweede pistool grijpt en zichzelf dodelijk verwondt. Hij vermeldt echter niet waar hij die informatie vandaan haalt, rond 1687, dus bijna vijftig jaar na de feiten. In het zogenaamde testament schrijft da Costa nergens expliciet dat hij een einde zal maken aan zijn leven; het is geen echte, haastig geschreven afscheidsbrief, maar veeleer een breedvoerig uitgewerkte afrekening met zijn vijanden, onder de vorm van een autobiografische schets.

    Het verbaast me dat bijna alle auteurs van levensbeschrijvingen van Uriël da Costa zo vlot over zijn leven en dood schrijven, met allerlei gruwelijke details, terwijl de gegevens waarover wij beschikken zo beperkt en onzeker zijn.

    Het Latijnse manuscript is door twee verschillende personen geschreven, met aantekeningen van nog drie anderen, geen van allen is met zekerheid gekend. De datering is onzeker. Sommige auteurs verwerpen het hele document als een vervalsing, een fictieve literaire biografie veeleer dan een autobiografie. Anderen nemen aan dat het grotendeels door da Costa kan geschreven zijn, maar dat er zeker toevoegingen en weglatingen zijn geweest door jood-onvriendelijke derden.

    Het is mogelijk dat de zelfdoding van Uriël da Costa, indien zij werkelijk heeft plaatsgehad, in de joodse gemeenschap en daarbuiten indruk heeft gemaakt en als een mondeling verhaal is bewaard gebleven en later op schrift is gesteld. Het is mogelijk dat het manuscript enig verband heeft met Uriël da Costa zelf. Maar we moeten bescheiden blijven en toegeven dat we het niet weten, dat we niet met zekerheid kunnen zeggen wat er precies gebeurd is en wie wat geschreven heeft. Dat besef moet ons weerhouden om ons te buiten te gaan aan dichterlijke vrijheden, al te zelfzekere uitspraken en ongegronde veronderstellingen.

    Verscheidene bronnen, onder anderen Müller, vermelden een boek dat Uriël da Costa zou geschreven hebben in het Portugees en gepubliceerd in Amsterdam in 1624: ‘Een onderzoek van de tradities van de Farizeeën, vergeleken met de Geschreven Wet.’ Het ‘testament’ vermeldt een dergelijk boek en ook dat het door het stadsbestuur was in beslag genomen na een aanklacht; het spreekt ook van een boete van driehonderd florijnen. Men heeft een vermelding gevonden van een vrijlating van Uriël uit de gevangenis in 1624, maar daarbij is geen sprake van het boek, noch van de boete. Er staat alleen dat twee broers van Uriël zich borg stellen: indien hij niet beantwoordt aan een oproep om voor het gerecht te verschijnen, zullen zij een som van 1200 florijnen moeten betalen. Volgens de wettelijke voorschriften van die tijd betekent dit dat hij is vrijgelaten bij gebrek aan bewijs. Wat de aanklacht was, weten we niet.

    Het boek van Uriël Jurista Hebraeus staat eveneens vermeld in de Index van verboden boeken, gepubliceerd in Madrid in 1632. In 1728 wordt in Amsterdam een exemplaar beschreven in een verkoopscatalogus van een joodse bibliotheek. In zijn ‘testament’ licht da Costa de complexe ontstaansgeschiedenis van het boek toe: hoe nog voor de publicatie van zijn boek een joodse arts uit Hamburg, Semuel da Silva zelf in 1623 een boek liet verschijnen, De immortalitate animarum, een refutatie van da Costa’s opvattingen, wat hem veel last berokkende. In dat boek staan immers drie hoofdstukken afgedrukt die naar het zeggen van da Silva deel uitmaken van het boek dat da Costa wou laten verschijnen. Daarop besloot hij een ander boek te schrijven te zijner verdediging. De publicatie daarvan, bij dezelfde uitgever, leidde, steeds volgens het ’testament’, tot zijn veroordeling. Niemand heeft echter ooit het boek gezien, tot in of rond 1989 H.P. Salomon een exemplaar vond in de Koninklijke bibliotheek van Kopenhagen, wellicht het enige bestaande, en het publiceerde.

    Aan Uriël da Costa schrijft men nog een andere, eerdere tekst toe: Propostas contra a tradicião. Hij zou die in Hamburg hebben geschreven rond 1616 en de tekst zou (door hem?) zijn voorgelegd aan de joodse gemeente in Venetië. Wij zijn daarvan op de hoogte door het antwoord dat uit Venetië kwam, in een brief van de hand van rabbijn Leon Modena, in 1618. Een oorspronkelijke tekst van da Costa is niet bewaard. Er is een reconstructie op grond van een geschrift in het Hebreeuws van Modena, Magen va-Tzinnah (Schild en beukelaar, ed. A. Geiger, 1857 op basis van een manuscript, Bodleian 2786), waarin die uitvoerig ingaat op de vragen van ‘een verwarde en domme persoon die toen in Hamburg woonde en die in 1616 die vragen voorlegde’. Een tweede bron is een manuscript, in het Portugees, dat sommigen voor een kopie hebben gehouden van het oorspronkelijke document van da Costa. Het is van de hand van Mozes Raphael d’Aguilar en is in feite een gedeeltelijke vertaling van de Hebreeuwse tekst van Leon Modena. Conclusie: de Propostas zijn niet van da Costa, maar van Leon Modena.

    Er was een vermoeden dat de kritische jood uit Hamburg Uriël da Costa was, maar geen bewijs daarvoor. Uit archiefstukken heeft men kunnen aantonen dat Uriël zeker in Hamburg woonde in die periode, zij het onder de schuilnaam van Adam Romez, die in andere documenten als alias van Uriël da Costa is gevonden. Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen de kwesties die Modena behandelt in zijn latere (maar niet gedateerde…) Schild en beukelaar en die in het eerste deel van da Costa’s Onderzoek van de tradities van 1624. Da Silva’s citaten uit het ongepubliceerde boek van da Costa en het tweede deel van het Onderzoek handelen daarentegen over de onsterfelijkheid van de ziel.

    Kunnen wij dan aannemen dat het Uriël da Costa was die reeds in 1616, kort na zijn vlucht uit Portugal en aankomst in Amsterdam eind april 1615, bezwaren maakte tegen sommige gebruiken en voorschriften van de joodse gemeente in Hamburg? De bewijzen van zijn aanwezigheid in Hamburg zijn geen afdoende argumenten voor een identificatie van de verwarde en domme persoon die Modena vermeldt in zijn brief van 18 augustus 1618 met Uriël da Costa. De Propostas zijn niet van zijn hand, maar zo goed als letterlijk overgenomen uit Modena’s Magen va-Tzinnah, via d’Aguilar.

    Laten we nu ook eens de documenten bekijken van zijn excommunicatie. Wat Hamburg en Venetië betreft: de brief van Modena van 1618 is geen herem, maar een poging tot verzoening met een lichte dreiging tot uitsluiting bij hardnekkig volhouden van de dwalingen. Vervolgens is er de excommunicatie, vermeld in het ‘testament’, die zou gevolgd zijn op zijn kritiek, geuit kort na zijn aankomst in Amsterdam. Wij weten echter dat hij bij zijn aankomst in Amsterdam meer dan waarschijnlijk vrijwel onmiddellijk is doorgereisd naar Hamburg, waar hij in 1623 nog aanwezig was, of althans vermeld wordt; in 1627 verklaart hij in Utrecht dat hij in Hamburg handel heeft gedreven. Er is geen tekst voorhanden van een herem vóór die van 1623. Ik heb vergeefs gezocht naar een bevestiging van een herem door Modena in Venetië en Hamburg, die door de meeste auteurs plechtig vermeld wordt. De enige aanduiding van een dergelijke excommunicatie staat in de tekst van de excommunicatie in Amsterdam in 1623.

    De tekst van de herem van 1623 verwijst inderdaad naar een eerdere veroordeling als ketter en excommunicatie in Hamburg en Venetië, maar dat lijkt mij geen afdoende bewijs voor een identificatie; elke Hamburgse ketter werd in de regel (ook) door Venetië veroordeeld. Het is ook vreemd dat deze herem een zekere Uriël Abadat (of Abadot) betreft. Niemand heeft kunnen uitleggen wat die naam betekent, hij komt nergens anders voor. Wij kunnen dus niet met zekerheid zeggen dat deze twee Uriëls dezelfde persoon zijn, Uriël is immers een frequent voorkomende joodse naam.

    De aanklacht die volgde op de publicatie van zijn boek in 1624 gebeurde volgens het ‘testament’ bij de burgerlijke rechtbank. Indien hij reeds geëxcommuniceerd was in 1618, met bevestiging voor Amsterdam in 1623, dan bleef hij dat; een nieuwe veroordeling was dan niet nodig, er is er ook geen vermeld.

    Steven Nadler (1999, 2008) heeft het over een tweede herem, in 1633. Ik weet niet waarop hij die datum baseert, de eindnoot zegt enkel dat wij de tekst niet hebben. Ik neem aan dat hij zich geïnspireerd heeft op het ‘testament’ en op de vermeende sterfdatum (1640 -7=1633). In het ‘testament’ is inderdaad sprake van een tweede veroordeling, volgend op de verzoening en de daaropvolgende verklikking door zijn neef. Wij weten niet wanneer dit zou gebeurd zijn, alleen het ‘testament’ getuigt hierover. Daarop volgden zeven jaar van uitstoting, een tweede verzoening met de dramatische onderwerping en geseling. Ook deze datum kennen we niet. Zijn sterfatum is ons niet officieel bekend, er is alleen Müller: 1640. Anderen geven 1647 aan.

    De zo uitvoerig beschreven spectaculaire bestraffing die bij de verzoeningsprocedure hoorde, roept vragen op. Zij staat vermeld in het ‘Boek van Sententies’ van de Portugese joodse gemeenschap, niet over da Costa, maar over Abraham Mendes, beschuldigd van bigamie in 1639. Ze staat ook beschreven in enkele obscure joodse en niet-joodse bronnen, terwijl de rituele voorschriften van de joden steeds uitblinken door hun duidelijkheid en detail en hun universele toepasselijkheid. De voorschriften voor de juridische malkut, de rituele geseling, zijn uiterst streng en kunnen slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast, volgens sommige joodse bronnen zelfs nooit. Ten tijde van da Costa kon een dergelijke geseling, indien uitgesproken, enkel louter symbolisch uitgevoerd worden, omdat de joodse gemeenten geen bevoegdheid hadden om lijfstraffen toe te passen. Bovendien was het ondenkbaar dat men die geseling zou uitvoeren in de synagoge. Er zijn overtuigende aanwijzingen dat de beschrijving ten minste gedeeltelijk steunt, bijvoorbeeld voor de ‘vertrappeling’, op antisemitische geschriften uit die tijd. In latere bewerkingen voor het theater krijgt het slachtoffer een zware deur op zich en loopt de congregatie zo over hem. Wij hebben dus ernstige redenen om te twijfelen aan de authenticiteit van dit gedeelte van het ‘testament’. Het gaat veeleer om een sensationele scène die is ingelast om de onmenselijkheid en het fanatisme van de joden aan de kaak te stellen.

    Er is wel een vermelding van een andere herem en andere beslissingen die men met Uriël da Costa in verband brengt, namelijk die vermeld in een vraag aan rabbi Jacob Ha-Levi in Venetië (daar opgenomen in het ‘boek van vragen en antwoorden’, 1632). Daarin is sprake van een niet nader genoemde persoon die de geldigheid van de mondelinge Torah betwijfelde, de woorden van de rabbijnen bespotte en hen belasterde, de onsterfelijkheid van de ziel ontkende evenals de wederopstanding van de doden enzovoort. Hij zou de bedoeling gehad hebben om dit alles te publiceren in een boek in een ‘vreemde’ taal. Daarop hadden de leiders van de joodse gemeenschap de burgerlijke overheden ingelicht en hen ertoe gebracht om de boeken in beslag te nemen, ze publiekelijk te verbranden, de auteur in de gevangenis te werpen en hem te laten verbannen, omdat ze niet bij machte waren om over hem de doodstraf uit te spreken. Betrokkene zou gestorven zijn in ballingschap. De vraag gaat over zijn moeder, die met hem samenleeft, in tegenstelling met zijn twee broers, die alle contact hebben verbroken. De moeder is ook geëxcommuniceerd; mag ze bij haar overlijden toch eervol en ritueel begraven worden, uit respect voor haar andere zonen? Het antwoord was positief.

    Er is geen naam vermeld. Slaat dit allemaal op Uriël da Costa? De inhoudelijke beschuldigingen wijzen daarop, maar dergelijke kritieken waren allesbehalve ongewoon, Uriël da Costa was zeker niet de enige in Amsterdam of in Hamburg om ze te uiten. Er is sprake van twee broers, terwijl hij er drie had. De verbanning is een nieuw element, maar zou kunnen overeenkomen met de jaren (1624-1627?) die Uriël in Utrecht doorbracht. Zijn moeder, Sara da Costa werd begraven op 4 oktober 1628 op de joodse begraafplaats van Ouderkerk. In de joodse registers staat ze vermeld als moeder van Abraham en Joseph da Costa. Uriël wordt niet vermeld. In 1629 verblijft hij in Amsterdam, in 1631 heeft hij er een bankrekening als ‘Adam Romez’. Zijn vrouw, Francisca de Crasto volgens de enen, Sara volgens anderen, Rachel volgens nog anderen, is wellicht gestorven na de terugkeer naar Amsterdam, volgens sommigen in 1622, volgens anderen zeker niet zo vroeg. In 1639 maakte hij officieel al zijn goederen over aan zijn huisvrouw, Di(g)na Jacob(s). Hij is dus niet in ballingschap gestorven en was ook nog niet overleden in 1632. Hij was ook niet de enige die een controversieel boek had geschreven, dat verbrand werd: in 1656 werd het boek van Manuel de Pina publiek verband in Amsterdam en Hamburg. Bij de vrijlating van Uriël uit de gevangenis is er geen sprake van een boek, dus ook niet van in beslagname of (publieke) verbranding. Deze tekst over een anonieme persoon is dus de enige aanduiding die men heeft voor de verbranding van het boek van Uriel Jurista Hebraeus, die ongeveer iedereen achteloos vermeldt, naast andere elementen uit deze vraag aan Venetië.

    Zijn de drie hoofdstukken die da Silva citeert, aan hem toe te schrijven? De enige confirmatie die we daarvoor hebben is het testament, doch enkel in vage bewoordingen: hij was een boek aan het schrijven om zich te verdedigen tegen de farizeeën en hun toevoegingen aan de wet van Mozes, toen hij (plots?) tot het inzicht kwam dat er evenmin Bijbelse argumenten zijn voor de onsterfelijkheid van de ziel. Toen men daarvan lucht kreeg, zou men een Hamburgse arts, da Silva, hebben gevraagd om daarop te reageren en da Costa zelfs voor te zijn, op basis van enkele katernen van zijn manuscript, die ‘toevallig’ in de handen van da Silva zouden gevallen zijn… Een vreemde historie. De drie hoofdstukken gaan uitsluitend over de onsterfelijkheid van de ziel, niet over zijn oorspronkelijke twistpunten met de farizeeën. Het is niet uit te sluiten dat de anonieme tegenstander die da Silva hier ten tonele voert een literaire fictie is, zoals dat reeds het geval was voor de domme ketter in de brief van Modena en de verwarde persoon in zijn Beukelaar en schild.

    Is hij dan de auteur, Uriel Jurista Hebraeus, van het teruggevonden Exame, het ‘Onderzoek van de tradities van de Farizeeën’?

    De hele geschiedenis van de beide publicaties lijkt zich veeleer in Hamburg te hebben afgespeeld dan in Amsterdam; dat de boeken daar uitgegeven zijn, bij Paulus van Ravesteijn, de latere uitgever van de Statenbijbel, is mogelijk, maar niet zeker. De naam van de uitgever en de plaatsaanduiding was toentertijd immers vaak verzonnen of onterecht. Het Portugees van Uriel Jurista Hebraeus is naar verluidt stuntelig, wat vreemd is voor een geboren en getogen Portugees. Of maakt dit deel uit van de constructie van de tegenstrever?

    Een en ander doet de vraag rijzen of we hier wel degelijk te maken hebben met de historische Uriël da Costa, een koopman zonder enige opleiding of ervaring in de joodse traditie, zonder kennis van het Hebreeuws?

    Uriël da Costa was wel Hebraeus, althans van afkomst en bekeerd, maar hij was geen Jurista, een titel die overigens in het Portugees veeleer verwijst naar een rechter dan naar een jurist. Hij had enkele jaren (katholiek) kerkelijk recht gestudeerd in Portugal, maar er is geen enkele aanwijzing van enige juridische activiteit in Amsterdam of Hamburg; met zijn (eventueel) diploma kerkelijk recht zou hij daar overigens niet veel hebben kunnen aanvangen. Het Exame is net zoals da Silva’s Tradado da Immortalitade da Alma een typisch smaadschrift, gericht aan zijn tegenstander, Semuel da Silva en tegen de joodse gemeente en haar religieuze en profane leiders. Het zijn goede voorbeelden van een literair genre dat destijds maar ook lang daarvoor zeer druk beoefend werd. Indien men op al de anonieme ‘tegenstanders’ uit dergelijke literaire dialogen en controverses een naam zou moeten kleven, dan zou men zich op een eindeloos en wild slingerend pad begeven, met weinig hoop op enig zeker resultaat, dat bovendien in het beste geval weinig inhoudelijks zou bijbrengen.

    Da Silva vermeldt da Costa’s naam niet, uit kiesheid. Het Exame is openlijk gericht tegen da Silva, zoals blijkt uit de titel. Mij komt het voor dat dit een voorbeeld is van een ‘dialoog’, maar dan niet in één boek, met verscheidene personages of auteurs, maar in twee afzonderlijke boeken, kort na elkaar gepubliceerd, bij dezelfde uitgever verschenen, met een vrijwel identieke titelpagina, die voortdurend elkaar uitvoerig citeren en zelfs niet afzonderlijk kunnen gelezen worden. Het enige bekende exemplaar van het Exame is bovendien samen aangetroffen met het boekje van da Silva. Mijn vermoeden is, dat er slechts één auteur is geweest van de beide boekjes en van de vermeende ‘gevonden’ hoofdstukken, net zoals de Propostas deel uitmaken van het ‘antwoord’ waarvan ze een vraag zouden moeten zijn. Of die auteur da Silva is, weten we niet. Hij is de auteur, in 1613 van een Spaanse vertaling van een tekst van Maimonides.

    Men heeft getracht aan te voeren dat Uriël da Costa degene is die Modena bedoelde in zijn brief en in zijn traktaat, op grond van vermeende overeenkomsten met het eerste deel van het boek van de ‘Hebreeuwse jurist Uriël’. Het is echter veel evidenter te veronderstellen dat de zaak net omgekeerd is: het materiaal voor het eerste deel van het boek is ontleend aan Modena, via de Portugese vertaling (Uriël kende wellicht geen Hebreeuws) van Mozes Raphael d’Aguilar die in Amsterdam aanwezig was en daar nog steeds als manuscript berust in de archieven van Ets Haim. Zowel da Silva als da Costa verwijzen naar en reageren op Modena. Hij was dus bekend aan beide auteurs, wat de stelling ontkracht dat het Modena was die op da Costa gereageerd heeft: de afhankelijkheid van da Silva van Modena spreekt een afhankelijkheid tegen van Modena van da Costa.

    Maar wat met het ‘testament’, het Latijnse Exemplar humanae vitae? Er is alle reden om hierover voorzichtig te zijn. Er is geen autograaf. De eerste vermelding ervan bij Müller in 1644 is vroeg, maar zeer beperkt en de bron is als bijzonder antisemitisch niet onverdacht. Het verhaal van van Limborch is geruime tijd na de feiten geschreven. Het manuscript van de Latijnse tekst is hoe dan ook niet op overtuigende wijze aan Uriël da Costa zelf toe te schrijven. Indien da Costa een autobiografisch document heeft nagelaten, zoals Müller reeds vermeldt, dan zou dat veeleer in het Portugees dan in het Latijn gesteld zijn. Het Latijn was nodig om in het Latijnse werk van van Limborch opgenomen te worden.

    De tekst die van Limborch in zijn boek opneemt, komt op verscheidene belangrijke punten niet overeen met de biografische gegevens over Uriël da Costa die wij uit andere, neutrale bronnen kennen. Zo is er geen enkele vermelding van zijn overgang naar het crypto-judaïsme toen hij nog in Portugal leefde en zijn inspanningen om zijn ruimere familie te bekeren, noch van de financiële transacties die zijn vlucht en vestiging in Amsterdam hebben mogelijk gemaakt. Er staat niets in over de tijd die hij in Hamburg doorbracht, noch over zijn bezwaarschrift dat naar Venetië was gestuurd, noch over het antwoord daarop en de Hamburgse en Venetiaanse herem die erop volgden. Er is nergens sprake van de periode die hij als balling in Utrecht doorbracht (1627). Over sommige triviale aspecten van zijn leven is hij zeer precies, zoals het paard dat zij hadden in Porto, over andere zegt hij weinig of niets: zijn eerste huwelijk, de dood van zijn vrouw, zijn samenleven met zijn huisvrouw, aan wie hij zijn inboedel heeft overgemaakt.

    Als autobiografisch werk is het onvolkomen. De gegevens over da Costa’s voorgeschiedenis en zijn leven tot 1615 in Portugal zijn slechts in de twintigste eeuw bekend geworden. Dat is ook zo voor zijn verblijf tussen 1616 en 1623 in Hamburg. Is dit geen aanwijzing voor een auteur van het ‘testament’ die niet Uriël da Costa is en die dus niet op de hoogte was van deze gegevens? Daarbij komen er in de tekst heel wat antisemitische elementen voor die niet overeenkomen met de weliswaar gespannen maar toch grotendeels loyale houding van Uriël tegenover de joodse gemeenschap en haar wetten, inzonderheid de Wet van Mozes.

    De argumentatie in het Onderzoek is integraal Bijbels, niet rationeel of filosofisch, zoals het ‘testament’. De taal en stijl van het ‘testament’ verschilt ook opvallend en aanzienlijk van die van het Onderzoek. Kortom, het ‘testament’ lijkt veeleer van latere datum dan 1640. De poging van van Limborch om het vroeger te dateren aan de hand van de vermelding van het boek van da Silva (dat hij in zijn bibliotheek had, zoals blijkt uit de catalogus van de verkoop ervan) is stuntelig en waardeloos: die vermelding bewijst dat het document van na die publicatie stamt, maar niet hoelang daarna.

    Het valt mij op hoe dicht de taal en stijl van het testament overeenkomt met die van de ‘Korte refutatie’ die van Limborch erbij geschreven heeft. Als we daarbij nog vaststellen dat de argumenten van van Limborch uitdrukkelijk gericht zijn die zijn tegen het tweede deel van ‘testament’, waarin hij de natuurlijke religie verdedigt, en niet tegen zijn bezwaren tegen het judaïsme of de farizeeën, dan rijst het vermoeden dat van Limborch, die ook heel wat andere brieven en documenten van zijn voorgangers heeft gepubliceerd, zich met het ‘testament’ een literaire vrijheid heeft veroorloofd, die Modena voor hem ook al heeft gebruikt, namelijk het verzinnen van een denkbeeldige tegenstrever. Waar Modena het nog heeft over ‘een verwarde en domme persoon’ (in wie anderen later Uriël da Costa hebben gezien), legt hij de woorden van het ‘testament’ letterlijk in de mond van Uriël da Costa en (re-)construeert zo een personage uit bronnen die ons slechts gedeeltelijk bekend zijn, hoofdzakelijk da Silva en Uriël Jurista Hebraeus, maar zeker ook Müller, wiens Judaïsmus hij zeker heeft gekend en daarnaast ongetwijfeld Mozes Raphael d’Aguilar, een goede bekende van Orobio de Castro, de Judaeus uit de Amica collatio van van Limborch. Van Limborch zou zich dan voor het fictief testament vooral op Orobio de Castro gesteund hebben, die zeer bekend was met het reilen en zeilen in de joodse gemeenschap in Amsterdam en een uiterst bekwame en gedreven bestrijder van kritische en deïstische tendensen binnen het jodendom; hij bestreed ook Spinoza.

    Het ‘testament’ schetst ons een beeld dat nauwelijks overeenkomt met de historische Uriël da Costa, tot en met zijn naam: het manuscript is ‘ondertekend’: Gabriel Acosta – Uriel, daar waar de echte handtekeningen die wij van hem hebben steeds zeer duidelijk ‘da Costa’ hebben. Opzoekingen in de Portugese archieven hebben onthuld dat het beeld van de adellijke en op zijn eer gestelde ‘fidalgo’ erg gevleid is. De adellijke titel was onbeduidend en recentelijk gekocht door zijn vader. De zakelijke activiteiten, vooral het innen van belastingen, waren niet zelden louche en uiteindelijk regelrechte diefstal ten bedrage van 800.000 reales, een zeer aanzienlijke som, die moest dienen om de vlucht te bekostigen en als startkapitaal in de nieuwe omgeving. Overigens was die vlucht niet zomaar geïnspireerd op zijn verlangen om de joodse godsdienst uit overtuiging te belijden. Enerzijds was de hele familie da Costa en ook het gezin van (toen nog) ‘Guabriel’ reeds jaren joods pratikerend in Portugal en werden zij door de Inquisitie op de hielen gezeten. Anderzijds zijn zij ook overhaast moeten vertrekken omdat het gerecht hen opspoorde wegens de diefstal van de belastingsgelden die zij in opdracht geïnd hadden.

    Vaak stelt men dat da Costa de kleine wijdingen had ontvangen, voorbereidend op het priesterschap in de katholieke kerk, maar daarvoor is er geen enkel bewijs.

    Men vermeldt ook graag dat hij bij de Jezuïeten zou gestudeerd hebben, maar dat is evenmin aantoonbaar. De universiteit van Coimbra was geen Jezuïetenuniversiteit en in Porto was er geen jezuïetenschool; volgens het ‘testament’ werd hij trouwens thuis opgeleid.

    Wim Klever noemt hem een ‘rabbi’. Damasio verwart hem met een naamgenoot, doctor in de Theologie en professor aan de universiteit van Coimbra.

    Er gaapt een diepe kloof tussen de historische informatie die wij hebben over het doen en laten van Uriël da Costa en het beeld dat van hem geschetst wordt. Enerzijds is er een (joodse) economische vluchteling en gehaaide zakenman, anderzijds een getormenteerde en geobsedeerde twijfelaar aan God en gebod, een beeldenstormer en een ‘held van de geest’, een voorvechter van de rationaliteit en bestrijder van bijgeloof, openbaring, het hiernamaals en alle kerkelijke instellingen en dogma’s.

     

    Het ‘testament’ was slechts een eerste omzetting van het leven van een reëel persoon, Uriël da Costa, in literaire fictie. De excellente maar eigenzinnige Pierre Bayle wijdt in 1696 een artikel aan da Costa in zijn Dictionnaire historique et critique. Hij neemt vrijwel letterlijk de tekst over van het ‘testament’ en van de inleiding van van Limborch, als ware het een feitelijk relaas van historische gebeurtenissen. Voltaire doet hetzelfde, maar veel korter, in een brief van 1767. David Francisco Mendez steunt zich in zijn manuscript over de Spaanse en Portugese joden in Amsterdam (1772, uitgegeven in 1975) volledig op Bayle, maar voegt er enkele versieringen aan toe, bijvoorbeeld dat Bayle zich baseerde op een manuscript van da Costa zelf (wat Bayle nergens zegt, hij verwijst gewoon naar het Exemplar) en dat da Costa ‘de mond van het pistool naar zijn borst keerde en een einde maakte aan zijn leven’. Bij Klever (1995) en later bij Nadler (2001) is dat al ‘een revolverschot (sic bij Klever) in het hoofd’!

    In 1774 schrijft Reimarus over da Costa. De tekst is door Lessing in 1774 uitgegeven als een ‘fragment van een onbekende’; een moderne uitgave volgt pas in 1972 (G. Alexander). Het fragment is ook weer een parafrase van van Limborch, maar met verscheidene onnauwkeurigheden: da Costa zou nooit een christen geweest zijn, maar het joodse geloof hebben ingeruild voor de filosofie; bij de geseling zou hij volledig naakt geweest zijn… Zijn zelfdoding vermeldt hij niet.

    Carl Gutzkow schrijft in 1834 een roman, Der Sadduzäer von Amsterdam, in 1846 bewerkt hij die tot Uriël Acosta – Ein Trauerspiel. Vertalingen volgen, ook in het Jiddisch, waar het theaterstuk een vast onderdeel van het repertoire wordt. Abraham Goldfaden maakte er een operette van, opgevoerd in de Remesleni Club van Odessa.

    Ik vermeld ook nog:

    H. Jellinek, Acosta’s Leben und Lehre, 1874

    Israel Zangwill, Dreamers of the Ghetto, Philadelphia, 1898 (een van de novellen gaat over da Costa)

    Klaar, Alfred, Uriel da Costa, Leben und Bekenntnisse eines Freidenkers, Berlin, 1909

    Katzenstein, Julius, Uriel da Costa, Berlin, 1932

    Agustina Bessa-Luís, Um bicho da terra, 1984

    Robert Menasse,  Der Vertreibung aus der Hölle, 2001

     

    Besluit

    Uriël da Costa was een historische persoon, maar ook een legendarische figuur. Op grond van oncontroleerbare gegevens en betwistbare aanwijzingen, heeft men aan de geëmigreerde koopman geschriften toegewezen, waarvan men heeft vastgesteld dat een deel, de Propostas, zeker niet van zijn hand is, en al de andere wellicht ook niet: de drie hoofdstukken bij da Silva, het boek Exame en het Exemplar Humanae Vitae bij van Limborch. Op even zwakke gronden heeft men hem geïdentificeerd met al dan niet verzonnen of literaire personages die in conflict gekomen zijn met de joodse gemeenten en geëxcommuniceerd zijn. En ten slotte heeft men hem een spectaculaire zelfdoding toegeschreven.

    Op grond van al die veronderstellingen, overhaaste conclusies en fantasieën heeft men een mythe gecreëerd die gretig is overgenomen en aangedikt in de Verlichting en de Romantiek en die opgenomen is in de literatuur, het theater, de operette en de schilderkunst, en zelfs in de geschiedenis van de filosofie. Die mythe wordt tot op vandaag in leven gehouden, zowel in vulgariserende als in publicaties die wetenschappelijke objectiviteit pretenderen.

    Er is geen enkel element in die legende dat niet door ten minste één ernstige onderzoeker wordt betwijfeld of verworpen. Er is er niet één dat gebaseerd is op ernstige controleerbare gegevens. De objectieve gegevens stemmen niet overeen met het verhaal dat er rond geweven is, of zijn er niet relevant voor.

    Kortom: de legende van Uriël da Costa is te mooi om waar te zijn. Men heeft hem herhaaldelijk vergeleken met Jezus van Nazareth; het is treffend dat wat over hem geschreven is net zo betrouwbaar is als dat over Jezus, met dit verschil dat we over Gabriël/Uriël tenminste weten dat hij werkelijk bestaan heeft.

     

    PS Aan de vertaling van het ‘testament’ wil ik nog wat verder schaven. Ze verschijnt hier wanneer ik daarmee klaar ben. Een beknopte bibliografie verschijnt hier ook eerstdaags.

     


    Categorie:historisch
    Tags:levensbeschouwing
    25-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.vriendschap kent geen grenzen

    eenzaamheid doe je vooral jezelf aan

    door je af te sluiten van de anderen

    je kan daaraan slechts iets veranderen

    door jezelf eens te buiten te gaan

     

    als je dus nood hebt aan vrienden

    zet dan zelf de eerste stap

    uit je dorre ballingschap

    en wacht dan niet tot zij jou komen vinden

     

    dat is de wijze les die ik leer

    van mijn dichte(nde) vriend Jacques

    hem danken is voor mij een erezaak

    voor een jaar open tweerichtingsverkeer

     

    Ad multos annos!

     

     

     


    Categorie:poëzie
    Tags:poëzie
    24-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de reisduif en de huismus
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    S

    inds een paar weken hebben we een nieuwe bezoeker in de tuin: een verdwaalde reisduif. Op een dag is ze verschenen, mager en schichtig, uitgeput en verward. Ik verwachtte dat ze het niet zou overleven, we hebben enkele jaren geleden nog zo een exemplaar gehad, te fel verzwakt om te recupereren. Maar dit beestje deed het beter. Al gauw dartelde het opgewekt rond in de tuin, ijverig pikkend naar al wat eetbaar was en vloog af en aan alsof het hier thuis was. Vandaag is het een vaste gast in de tuin, samen met de bosduiven, de tortels, de Vlaamse gaaien, de eksters, om enkel de grotere vogels te noemen. Ze is al goed aangedikt en vliegt zelfs niet op als ik in de tuin kom.

    Zo’n geringde duif komt vanzelfsprekend van iemands duivenkot. Een duivenmelker heeft ze gekweekt en verzorgd tot ze klaar was om uit te vliegen en mee te doen aan wedstrijden. Bij een van die tochten is het dan mis gegaan. Ze heeft de vlucht van haar gezellen verlaten, misschien kon ze niet meer volgen, misschien was ze verschrikt door een roofvogel, een straaljager of iemand met een geweer. Zo is ze de weg kwijt geraakt die naar haar thuis leidde en is ze neergestreken hier in Werchter, in onze tuin, waar een vijver is en een bosje en een aanpalend bebost braakliggend terrein, waar het baasje de katten wegjaagt en voor de rest de dieren niet opschrikt.

    De duivenmelker zal teleurgesteld zijn dat een van zijn duiven niet is weergekeerd. Al zijn moeite voor niets. Het heeft ook niet veel zin om te proberen de duif te vangen, haar ring te lezen en die door te geven aan de duivenmelkerbond: een duif die verdwaalt, is geen prijsbeest, niet de moeite om ze te gaan ophalen in Werchter. En zo heeft onze reisduif een nieuw leven gekregen. Geen stevig en proper hok meer, samen met enkele tientallen andere duiven, met op tijd kwaliteitsvol eten en vers water zonder er moeite te moeten voor doen: een vijfsterren duivenhotel met het baasje als Mr. Fawlty. In de plaats daarvan: de vrije natuur, zelf eten en drinken zoeken, een min of meer veilige slaapplaats in de bomen, vliegen en stappen waar ze zelf wil. Maar ook: uitkijken voor gevaren. En nog: de eenzaamheid.

    Er zijn geen losvliegende duiven van duivenliefhebbers hier in onze buurt, waarbij ze zich zou kunnen aansluiten. Ze is dus alleen en dat is geen leven. Als ik de tortels en de bosduiven zie minnekozen en vrolijk ‘vogelen’ op een tak, betreur ik het lot van onze allenige reisduif. Hoelang zal het duren voor ze het gezelschap van haar soortgenoten begint te missen? Zal ze op een dag zelf op zoek gaan? Of zich toch maar aansluiten bij een vlucht reisduiven die toevallig overvliegt? Of valt ze ten prooi aan de katten van de buren, of de roofvogels die nooit veraf zijn?

    Ze is hier welkom, zo lang het duurt. Ze is vrij om te komen en te gaan zoals het haar invalt. Als ze hier goed heeft, hoeft ze daarom nog niet te blijven: misschien is het op een ander nog beter? Ik geniet van haar tijdelijk gezelschap, en ook Lut heeft haar opgemerkt. We laten haar gerust, het is geen huisdier, maar een vrije medebewoner van de Hogeweg 78, samen met de andere vogels, de eekhoorntjes, af en toe een egel, het muisje op het terras, de vissen en de vorsen in de vijver, de insecten en al wat hier leeft.

    En toch zullen we ze missen, als ze er op een dag niet meer is.


     


    Categorie:natuur
    Tags:natuur
    16-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.het grote misverstand

    E

    r verschijnen steeds vaker publicaties waarin wetenschappers aller aard en ook filosofen de rol benadrukken die onze hersenen spelen in ons denken. Dat leidt sommige mensen ertoe om verbolgen te reageren: herleidt men op die manier immers ons denkvermogen niet tot iets dat louter materieel is? De triomf van de materie over de geest! Materialisme!

    Ik kan die verontwaardiging maar moeilijk begrijpen. Of ons denken nu gebeurt door onze hersenen of door onze geest, wat is ten slotte het verschil? De wetenschap is er helemaal niet op uit om onze geestelijke prestaties te minimaliseren, in tegendeel zelfs. Zij ontrafelen steeds beter onze denkprocessen en onze emoties, met als gevolg dat zij de talloze problemen die zich op dat vlak voordoen met groeiend succes kunnen omschrijven en behandelen. We moeten elkaar goed begrijpen: het is niet omdat men zegt dat er in de mens niet zoiets is als een geest, dat men ook maar iets afdoet van wat een mens vermag. Het is enkel zo, dat wat men vroeger toeschreef aan onze geest, nu resoluut wordt toegeschreven aan ons lichaam, met de hersenen als centraal orgaan.






    Het voordeel van deze copernicaanse revolutie (ik weet het, het is een cliché, maar dit is wel de gelegenheid bij uitstek om het gepast te gebruiken) is dat wij op een wetenschappelijk verantwoorde manier over ons lichaam en dus ook over onze hersenen kunnen spreken, daar waar het spreken over de menselijke geest steeds onvermijdelijk warrig en onnauwkeurig is: we weten zelfs niet eens waarover we het eigenlijk hebben als we het over onze geest hebben. Het zijn vooral kwakzalvers, mediums, adepten van het paranormale, goeroes, sekteleiders en ja, godsdiensten die vasthouden aan het bestaan van een geest of geesten. Aan de universiteiten bestudeert men geen geesten, maar de mens en alles wat met mensen te maken heeft.

    Een van de belangrijkste aspecten van dit onderscheid is dat mensen, zoals al het leven op aarde, sterfelijk zijn, terwijl men van geesten aanneemt dat zij dat op een of andere manier niet zijn. Het geestelijke is per definitie niet lichamelijk, niet materieel en dus niet onderhevig aan verval en vernietiging. Het is ofwel eeuwig, dat wil zeggen dat het altijd al bestaan heeft en altijd zal blijven bestaan, ofwel onsterfelijk, dat wil zeggen dat het ooit is beginnen te bestaan en nooit meer kan vergaan. In die zin is God eeuwig, terwijl de ziel of de geest van de mens onsterfelijk is.

    Hoe weten we dat er iets is dat eeuwig of onsterfelijk is? Omdat ‘men’ dat zegt. Er zijn altijd al mensen geweest die dat op een of andere manier hebben beweerd. Maar dat is dan ook alles. Wij hebben geen enkele concrete aanwijzing, laat staan een sluitend bewijs, dat het zo is. We moeten dat geloven, of aannemen, onszelf of anderen ervan overtuigen enzovoort, maar we kunnen het niet bewijzen.

    We hebben het bestaan van geesten echter helemaal niet nodig om de wereld om ons heen te begrijpen en naar onze hand te zetten. In onze dagelijkse bezigheden houden wij geen rekening met geesten, we doen alsof ze er niet zijn. En als wij, of sommigen onder ons, ons toch laten verleiden om het bestaan van geesten aan te nemen, dan blijkt er geen duidelijk voordeel verbonden aan die veronderstelling, maar wel een hele boel nadelen, zowel op wetenschappelijk gebied als emotioneel en sociaal. Het is nu eenmaal ontiegelijk moeilijk om met elkaar te praten over iets zo vaags als geesten. Er zijn geen twee mensen die er hetzelfde over denken en dus is het een bron van onenigheid en twisten, ja van eindeloos geweld en verschrikkelijke terreur en oorlogen.

    Is er dan niets geestelijks? Is alles materieel?

    Het is maar hoe je het bekijkt en welke definities je gebruikt, het is een kwestie van afspreken onder elkaar. Ikzelf en vele anderen met mij maken een belangrijk en evident onderscheid tussen ‘dode’ materie en ‘levende’ wezens. Zelfs als de grens tussen die twee soms flinterdun is, twijfelen we er in de praktijk eigenlijk nooit aan of iets leeft of niet. Gans het universum bestaat uit identieke subatomaire partikels, die in de tijd een quasi oneindig aantal vormen kunnen aannemen, van zeer eenvoudige tot uiterst complexe. Sommige van die vormen zijn passief: zij ondergaan de inwerking van hun omgeving, zonder daartoe zelf enig initiatief te nemen. Maar er is hier op aarde vrij kort na haar vorming een soort materie ontstaan die in dat contact met de omgeving een actieve rol is gaan spelen. Dat is begonnen op een onooglijke manier: een subtiele gevoeligheid voor licht, warmte, vochtigheid, vijandige of gunstige elementen in de omgeving. Nog een kleine stap verder en bepaalde elementen zijn gaan samentroepen omdat ze daaruit voordeel haalden. Zo is er samenwerking ontstaan, werden de eerste cellen geboren die zich voedden en die zich deelden. Het enige dat een cel wil, zegt men wel eens, is twee cellen zijn.







    Een steen denkt niet (behalve in het Duits, heb je hem?). Maar alle leven ‘denkt’, alle leven is ‘bezield’, alle leven is ‘geestelijk’. Leven is denken, je kan het ene niet hebben zonder het andere. Van zodra iets leeft, is er ook een activiteit die dat leven in stand probeert te houden. Spinoza noemt dat de conatus, de levensdrang zou je kunnen zeggen. Zoals het leven ontelbare vormen aanneemt, is die levensdrang net zo oneindig gedifferentieerd. Hij is aanwezig in de kleinste bacterie en in het grootste zoogdier, de blauwe vinvis. Uit die eerste gevoeligheid voor de omgeving is op een volstrekt natuurlijke wijze een ongelooflijke variëteit van leven ontstaan, waarbij dat leven zich steeds beter probeert aan te passen aan en gebruik te maken van zijn omgeving. Vandaag maken we een inventaris op van die veelheid in verscheidenheid en wij verbazen er ons elke dag steeds meer over.

    Er is in die lange evolutie sinds het ontstaan van het leven heel veel gebeurd, maar het is een ononderbroken lijn, het leven is nooit helemaal uitgestorven en opnieuw begonnen, hoewel er ontelbare individuen zijn vergaan en vele soorten uitgestorven zijn. Er zijn belangrijke momenten geweest in die evolutie, maar er is nooit een breuk geweest en nooit een fundamentele wijziging. Het leven is één. Al te lang hebben wij gedacht dat de mens uniek is, het enige levend wezen dat denkt, een bewustzijn heeft, gevoelens, een verstand, een ziel, een geest. Dat is niet zo, zo blijkt. Wij hebben misschien wel een beter verstand, we denken beter en vaker, we hebben een abstracter zelfbewustzijn, maar dat is slechts een hogere graad van iets dat in andere levende wezens eveneens aanwezig is, op een andere manier, soms in mindere mate, soms in veel hogere volmaaktheid voor bepaalde aspecten, zoals de reukzin bij sommige dieren, hun zicht, hun oriënteringsvermogen, hun snelheid en kracht, hun weerstand aan omgevingsfactoren enzovoort.







    Er is dus geen reden om aan te nemen dat de mens totaal anders is dan de andere dieren. Wij zijn bijzonder, maar niet anders. De evolutie is bij ons op het punt van de hersenen en van de intelligentie het verst gegaan. Wij hebben relatief gezien de grootste hersenen en ook de meest complexe en we hebben ze gebruikt om een beschaving te ontwikkelen die ons in staat stelt om met zeer velen te overleven op een aarde met beperkte mogelijkheden. Wij verschillen daarin niet essentieel van andere levende wezens, zoals bacteriën, insecten, vissen enzovoort. Wij zijn levende wezens zoals alle andere; als wij aan de andere levende wezens geen bijzondere kenmerken toeschrijven, zoals een geest, dan kunnen wij die evenmin opeisen voor onszelf. Indien wij ontkennen dat dieren een geest hebben, dan hebben wij er ook geen. Onze hersenen zijn groter en beter, we kunnen er meer mee, maar er is in de mens niet iets anders, niets geestelijks, dat de dieren niet hebben. Zo simpel is het.

    Doen we daarmee afbreuk aan de geweldige prestaties van de mensheid? Neen, hoezo? Al wat ik zeg is dat er geen eeuwige God is en geen onsterfelijke ziel of geest in de mens. De mens blijft wat hij is, wat hij altijd geweest is en al wat wij verwezenlijkt hebben blijft even belangrijk en waardevol (en vaak ook heel wat minder dan dat). De mens wordt niet minder omdat hij sterfelijk is, omdat hij op een ogenblik ophoudt te bestaan als mens en weer uiteenvalt in zijn samenstellende moleculen, zoals alle levende wezens.

    De mens wordt anderzijds helemaal niet meer of beter als we hem een vage, onduidelijke geest toedichten, hij kan plots niet meer dan wanneer hij die niet zou hebben. Mensen vallen niet plots dood als ze ontdekken dat ze geen ziel of geest hebben. Ze beginnen niet te moorden, stelen en verkrachten wanneer ze tot de overtuiging komen dat er geen hiernamaals is. Ze plegen geen zelfmoord uit wanhoop wanneer ze afscheid nemen van de ongerijmde idee dat er een God zou zijn. Merkwaardig genoeg zijn het veeleer de gelovigen en de mensen die ervan overtuigd zijn dat er een niet-materiële geest is, die verscheurd worden door twijfels en fanatieke waanideeën en die zichzelf en hun medemensen meesleuren in een paroxisme van zinloos geweld.








    Wij moeten leren leven met de simpele gedachte dat wij een diersoort zijn die zich probeert in stand te houden en voort te planten op deze aarde en die geëvolueerd is tot wat we nu zijn, met de hoogtechnologische beschaving die we uitgebouwd hebben, met alle voor- en nadelen van dien. Het is werkelijk niet zinvol om het leven op een andere manier te bekijken, het helpt niet, het is zelfs schadelijk, dat zouden we nu toch al moeten door hebben. Twee of vijfduizend jaren ervaring met godsdiensten allerhande hebben de vooruitgang van het leven op aarde op alle gebied alleen maar enorm belemmerd en hebben honderden miljoenen menselijke slachtoffers geëist. Wij hebben onze omgeving, inclusief het andere leven op aarde, op een schandelijke manier misbruikt en vernietigd.

    Het wordt tijd, hoog tijd dat we het roer omgooien. Het zou een goed begin zijn als we voor onszelf en voor anderen zouden durven erkennen dat God, geesten, hemel en hel een groot misverstand is, dat het enige dat telt het leven op aarde is, alle leven, waarmee wij als evenwaardige mensen mogen samenleven, als sterfelijke individuen.




    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    05-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een oude nieuwe Spinoza

    Emeritus Professor Dr. Wim Klever (°1930) is de auteur van meer dan honderd publicaties over Spinoza, waaronder een tiental boeken. Hij heeft zeer veel gedaan voor de vroege verspreiding van het gedachtegoed van Spinoza in het Nederlandse taalgebied en ver daarbuiten en is ook vandaag nog een algemeen gewaardeerd Spinoza-kenner.

    Van zijn hand las ik Een nieuwe Spinoza. In veertig facetten, Wereldbibliotheek A’dam, 1995, 176 blz., bibliografie, register; paperback, tweedehands te koop voor ongeveer 10 euro.






    Het is een interessante reeks korte en aangenaam leesbare stukjes, columns noemt men dat heden ten dage, over verschillende aspecten van leven en leer van Spinoza. Vandaag is de titel ietwat voorbijgestreefd, nieuw is het beeld dat professor Klever hier van Spinoza schetst nu niet meer, maar dat is in belangrijke mate zijn eigen grote verdienste. De inhoud daarentegen is volkomen ongedeerd gebleven en vandaag dus nog steeds even relevant als boeiend.

    De auteur behoort tot de groep van Spinoza-kenners die ik met een knipoog naar Jonathan Israel ‘radicaal’ zou willen noemen. Zij zien in Spinoza een filosoof die te gronde breekt met het religieuze wereldbeeld. Anderen, zoals Herman De Dijn, blijven erbij dat Spinoza voldoende ruimte laat voor een transcendente God en de bijhorende metafysica. Elke lezer van Spinoza moet daarover een eigen oordeel vellen. Trouwe lezers van mijn Kroniek zullen niet aarzelen om mij in het radicale kamp te situeren.

    Het is goed mogelijk dat wij daarmee Spinoza enig geweld aandoen en dat wij onze hedendaagse inzichten projecteren in de gedachtewereld van Spinoza in de tweede helft van de 17de eeuw. De radicale benadering legt de nadruk op wat er vernieuwend en zelfs revolutionair is bij Spinoza, veeleer dan op wat hem nog bindt met het verleden, met de godsdiensten, de kerken en een dualistische benadering van de werkelijkheid, met een mens als gespannen tussen een transcendente God en de dode, amorfe materie.

    Het zou vermetel zijn van mijn kant om ook maar enige kritiek te uiten op een auteur die wellicht al meer vergeten heeft over Spinoza dan ik er ooit zal over weten. Ik vermeld hier terloops twee niet-essentiële bemerkingen.

    Op blz. 93 schrijft hij dat Uriël da Costa een einde maakte aan zijn leven met een revolverschot. De revolver is een uitvinding van Samuel Colt, het patent dateert van 1836. Een revolver heeft een ronddraaiende cilinder, waardoor verscheidene kogels na elkaar kunnen worden afgevuurd zonder te herladen. Het wapen dat da Costa gebruikte voor zijn wanhoopsdaad, was dus een pistool.

    Op blz. 136, in het essay dat handelt over zelfdoding, interpreteert hij een tekst van Spinoza die ik citeer: ‘Een derde mogelijkheid ten slotte bestaat hierin dat geheime uitwendige oorzaken iemands hersenen zodanig disponeren en zijn lichaam zo slopen, dat het een geheel andere natuur krijgt, die aan de eerdere tegengesteld is en daarin dus niet meer kan gedacht worden.’ Bij Klever wordt dit: ‘door onbekende chemische oorzaken die de organen en functies aantasten (ziekten).’ Ik wil hier niet al te lang bij stilstaan, maar de toevoeging van het woord ‘chemische’ lijkt me hier te beperkend. Technisch gezien zijn de processen in onze hersenen niet (louter) chemisch, maar ook elektromagnetisch, meestal in een complexe combinatie.

    De auteur gaat hier tevens voorbij aan de oorzaken van die materiële verstoringen van onze denkprocessen, die zowel van genetische, fysische of psychologische aard kunnen zijn. Hij komt gelukkig weer op het juiste spoor wanneer hij aan het einde van de aangehaalde passage spreekt van ‘depressie [die kan] uitmonden in benauwenis en angst die iemand kan pressen tot een finale wanhoopsdaad, die voor hem de enige redding is.’ Het was enkel mijn bedoeling te wijzen op het verschil tussen de ruimere blik die Spinoza heeft (‘geheime uitwendige oorzaken’) en de nauwere interpretatie van Klever (‘onbekende chemische oorzaken’). Het fysische aspect is reëel, maar ruimer dan alleen maar chemisch. Het kan ook en misschien zelfs vooral veroorzaakt worden door een psychische ervaring, bijvoorbeeld langdurige opsluiting, marteling, vernedering, stress &c., of door een fysieke beschadiging van de hersenen, bijvoorbeeld door een ongeval.

    Deze detailopmerkingen weerhouden mij er niet van om dit korte boekje met veel enthousiasme aan te bevelen aan eenieder die geïnteresseerd is in Spinoza, zowel als eerste kennismaking als voor wie reeds enigszins met zijn gedachtegoed vertrouwd is. Professor Klever is een betrouwbare gids die het oog van de wandelaar in het land van Spinoza met diepe kennis van zaken handig richt op belangrijke aspecten die ons anders wellicht zouden ontgaan.



    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    04-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De derde weg

    A

    ls je de nieuwsberichten volgt, ben je geneigd om Einstein gelijk te geven, wanneer hij stelt dat er twee dingen zijn die oneindig zijn, het universum en de menselijke dwaasheid, en van het eerste was hij niet eens zeker. Dit citaat is echter ook onzeker: het wordt wel toegeschreven aan Einstein, maar er is geen betrouwbare bron voor deze uitspraak. Wil je daarover alles weten, ga dan naar Wikiquote en kijk onder Einstein, betwiste citaten.

    De nieuwsberichten belichten inderdaad overtuigend de menselijke dwaasheid en ook onze wreedheid, onze heerszucht, eerzucht, hebberigheid, afgunst, geilheid… Ware het niet dat Lut graag het journaal bekijkt, ik zou het allemaal aan mij laten voorbijgaan. De media bieden immers geen fraai beeld van de mens, je wordt er depressief van. Ze zijn erop gebrand om al wat verkeerd gaat dik in de verf te zetten. Slecht nieuws is sensationeel en levert goede kijkcijfers op, vandaar.

    Op die manier kan het niet anders dan dat mensen de indruk hebben dat het inderdaad niet goed gaat en dat daaraan ook niet te verhelpen valt. Veel mensen hebben een veeleer negatief wereldbeeld. Als ze erover praten, is het om te zeuren. In gezelschap heb je daarmee altijd succes: straffe verhalen over hoe dingen fout gaan doen het altijd goed. Maar als je dan de vraag stelt hoe het dan wel moet, blijft men meestal het antwoord schuldig. Als er een oplossing was voor al onze problemen, dan zouden we die toch al moeten gevonden hebben, zou je denken.

    Sinds het ontstaan van onze beschaving hebben sommige mensen het geloof in God en de godsdienst binnen een kerkelijke gemeenschap als een remedie gezien voor al het onheil van deze wereld. De almachtige en algoede God zorgt voor de zwakke en verdorven mens. Maar daarvan is in de praktijk weinig te merken, stellen ook gelovigen vast. God zorgt niet beter voor wie in hem gelooft dan voor de anderen die dat niet doen. Niet getreurd, zegt de kerk dan: je zal je verdiende loon krijgen in het hiernamaals, voor eeuwig verdoemd of eeuwig gelukzalig.

    Er zijn ook andere, meer optimistische mensen. Zij leggen de nadruk op al het goede en het mooie in deze wereld, op het menselijk vernuft en op onze artistieke gaven, op de liefde onder de mensen, op onze wonderbaarlijke beschaving, onze cultuur, onze welstand, ons gezond en lang leven. De mens is het toppunt van de schepping, een machtig wezen dat de hele aarde en straks het hele universum aan zich onderwerpt. We moeten op onszelf vertrouwen, al onze capaciteiten ten volle aanwenden en dan komt het wel goed. Kijk maar naar de geschiedenis: het gaat steeds in stijgende lijn, er zijn nog nooit zoveel mensen geweest en ze hebben het nog nooit zo goed gehad als nu. De wereld behoort aan de mens toe. Niets kan ons tegenhouden. Als we ons lang en hard genoeg inspannen, kan het hier een hemel op aarde worden. De mens is gemaakt om volmaakt gelukkig te zijn, dat ligt in ons bereik, dat is onze toekomst, onze eindbestemming.

    Dat optimisme is even overdreven en onrealistisch als het godsdienstig pessimisme, dat het heil uitstelt tot na de dood.

    Is er dan een derde weg? Ik meen van wel. Om die te ontdekken, moeten we teruggaan naar onze oorsprong, naar het ontstaan van het eerste leven op aarde, toen de materie zich begon aan te passen aan haar omgeving: licht, warmte, voedsel, bescherming. Die aanpassing heeft zich over miljarden jaren voltrokken en heeft geleid tot de bonte verscheidenheid die de wereld nu is. Dat moeten we steeds voor ogen houden: wij zijn ‘maar’ materie, een tijdelijke verzameling van identieke subatomaire partikeltjes. Dat is de essentie van de zaak.

    De verhalen over God zijn slechts dat: verhalen die wij verzonnen hebben. Ze zeggen niets over onze oorsprong of onze evolutie, ze gaan hooguit enkele duizenden jaren terug en gaan niet lang mee. Ze kunnen ons bestaan niet verhelderen, ze maken het alleen maar ingewikkelder en minder zinvol. Ze zijn een oorzaak van verdeeldheid en strijd.

    Op dezelfde manier heeft het ook geen zin om de mens tot koning van de schepping te kronen. Het leven hier op aarde is veel complexer en rijker dan dat. Het gaat niet om de mens alleen, wij maken deel uit van een veel groter geheel, waarin wij al bij al een beperkte rol spelen. De wereld is er niet slechts voor de mens, wij moeten rekening houden met het geheel, ook als we aan onze eigen toekomst werken. Wij moeten alle leven respecteren en het hele milieu waarin we leven. Nu we zo talrijk zijn, brengt dat spanningen mee: de natuurlijke rijkdom is beperkt en ook ongelijk verdeeld. Mensen kunnen alleen overleven als ze samenwerken. Als ze elkaar bestrijden en van elkaar stelen, verliest de mensheid als geheel.

    Stilaan groeit dat bewustzijn. De oude Godverhalen spreken niet meer aan, de kerken lopen leeg. Ook de oude ideologieën doen het niet meer: communisme, socialisme, kapitalisme, liberalisme, we stellen keer op keer vast dat ze er niet in slagen om oplossingen te bieden op langere termijn en de maatschappij steeds weer naar de rand van de afgrond leiden. Meer en meer mensen stellen zich de vraag hoe het dan wel moet. We zoeken naar een derde weg, los van God, los van de dwaalwegen van onze ouders.

    Sommigen menen dat we nieuwe leiders nodig hebben om ons de weg te wijzen. We zouden beter moeten weten. Elke radicale oplossing uit het verleden is een vergissing gebleken, elke grote leider een slechte gids. We moeten veeleer naar elkaar luisteren in een ruime democratische dialoog, niet naar één enkele stem, maar naar iedereen, zoals we ook met iedereen moeten samenwerken. Niet wie het hardst schreeuwt heeft gelijk, niet wie het meest belooft, niet wie zijn wil aan anderen opdringt. Laten we luisteren naar de rustige stem van mensen die niet zichzelf op de voorgrond plaatsen maar ideeën, veel ideeën, zoveel mogelijk zelfs. Laten we dingen uitproberen, geleid door onze wetenschap en met behulp van onze technologie. Kennis is macht, alleen met kennis kunnen we samen vooruitgang maken, niet met geweld.

    Dat is de derde weg. Laten we hem samen zoeken.



    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij
    01-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Consequent?

    V

    oor de grap schrijf ik wel eens ‘consequent’  of ‘konsekwent’ en ‘inkonsequent’ of ‘inconsekwent’. Je ziet wat ik bedoel: in het ene geval ben je consequent in je spelling, in het andere opzettelijk niet.

    Wij mensen hebben het moeilijk met consequent zijn. Ons woord is afgeleid van het Latijnse werkwoord consequi en dat betekent ondermeer ‘iets of iemand volgen, een regel of voorschrift naleven’. Consequent handelen doen we als we volgens onze principes handelen, als wat we doen in overeenstemming is met de rest van ons leven en met ons denken. En daar is precies de moeilijkheid gelegen. We zijn het vaak eens over de principes, maar als ze moeten toegepast worden, dan gaat het wel eens fout.






    Bijna alle rokers geven toe dat het slecht is voor hun gezondheid (en die van hun omgeving), maar wereldwijd rookt meer dan een miljard mensen. Elk jaar sterft een half miljoen mensen aan ziekten die aan roken te wijten zijn. Het aantal mensen dat alcohol drinkt schat men op twee miljard; voor ongeveer 75 miljoen mensen gaat het om een ernstige verslaving met zware gevolgen voor hun gezondheid. Indien men zou vaststellen dat een bepaalde stof gevolgen zou hebben die ook maar een duizendste van de risico’s zou hebben die tabak en alcohol met zich meebrengen, dan zou die onmiddellijk en volledig verboden worden. Dat is onder andere gebeurd met de overigens zeer efficiënte insectenbestrijder DDT. De zoetstof stevia is tientallen jaren lang verboden gebleven in Europa, zonder enige ernstige aanwijzing van schadelijke effecten. Maar wie de tabaks- en alcoholindustrie wil aanpakken, weet dat hij tegen de bierkaai zal vechten en dat zijn inspanningen in rook zullen opgaan.

    Wij zijn niet consequent, we kunnen het niet opbrengen en we vinden dat men het ook niet van ons mag verwachten. Niemand heeft het recht om ons te dwingen in alles consequent te zijn. We vinden consequente mensen ook niet prettig in de omgang. Wij nemen, zeker voor onszelf, genoegen met minder dan het volmaakte. De volmaaktheid is niet van deze wereld, zeggen we dan, schokschouderend.

    Het is ook niet nodig dat we in alles consequent zijn. Het maakt in feite niet uit hoe ik dit woord schrijf, iedereen weet toch wat ik bedoel. Zelfs in belangrijke zaken is een beperkte inconsequentie niet meteen dodelijk: iemand die slechts heel uitzonderlijk een sigaartje opsteekt zal daarvan waarschijnlijk nooit ernstige gevolgen van ondervinden. Een glas rode wijn af en toe blijkt zelfs goed te zijn voor je gezondheid. Maar dat is het nu juist. Consequent zijn betekent dat je niet afwijkt van je principes, ook niet één keer. Niet omdat het je directe schade kan berokkenen, maar uit principe. Als roken en drinken globaal gezien schadelijk zijn, dan zouden we het principieel moeten laten, ook al is het niet zeker dat het ongezond is in ons persoonlijk geval. Dat is consequent handelen.

    In de praktijk ligt dat heel moeilijk. Er roken zoveel mensen, dat je de rook nooit helemaal kan vermijden, zelfs als je gewoon op straat loopt. Er wordt zoveel drank aangeboden, vaak zelfs gratis, dat het heel moeilijk is om altijd nee te zeggen. Alcohol is maatschappelijk zo algemeen aanvaard, dat je je min of meer aanstelt als je zegt dat je niet drinkt.

    Ik ben als jonge knaap beginnen roken toen ik nog geen tien jaar was en vanaf mijn twaalfde was ik een regelmatig roker. Ik heb dat volgehouden tot ongeveer mijn dertigste en dan ben ik ermee gestopt, zonder veel moeite, omdat ik ervan overtuigd was dat het schadelijk was voor mij en mijn omgeving, en omdat ik niet het slechte voorbeeld wou geven aan mijn kinderen. Met alcohol is mijn verhaal minder consequent. Ik ben er heel vroeg mee begonnen en dronk vrij occasioneel stevig, dat wil zeggen teveel, tot ik rond mijn vijfendertigste besliste om geen druppel meer aan te raken. Dat heb ik ongeveer twintig jaar volgehouden. Sindsdien drink ik lange periodes bijna nooit, op een symbolisch half glas na. Dat wisselt af met periodes waarin ik meestal een half glas rode wijn drink bij het avondmaal. Meer dan dat drink ik nooit meer. Principieel, consequent.

    Mensen in mijn omgeving hebben het daar moeilijk mee. Zij drinken meer tot veel meer. Blijkbaar zien ze in mijn consequente houding een vorm van afkeuring, ook al bedoel ik dat niet zo en al zeg ik daar niets over. Het is voldoende dat ik niet rook en niet drink om hen op de zenuwen te werken. Soms gaan ze zo ver om mij te verwijten dat ik niet sociaal ben, dat ik hun plezier bederf, dat ik een spelbreker ben, dat ik geen plezier kan maken, dat ik me niet kan laten gaan.

    Ik wil hier openlijk en eerlijk bekennen dat er in mijn aanvoelen niets is dat zo zielig is en me met een zo intense afkeer vervult, als rokende en drinkende en zwetsende mensen. Ik heb het zelf ook lang genoeg gedaan, ik weet wat het is om ervan te ‘genieten’. Ik weet ook dat het een verslaving is die je gezondheid schaadt en die, wat alcohol betreft, je gedrag negatief beïnvloedt: dronken mensen verlagen hun culturele en morele drempels aanzienlijk, ik weet het uit eigen ervaring.

    Laatst zijn we naar een concert geweest van een plaatselijk jazzcombo, in een café in het dorp. Het was mijn eerste bezoek aan dat café in de twaalf jaar dat ik hier woon. Ik voelde me helemaal niet op mijn plaats. Er werd tijdens het optreden volop gedronken, iedereen trakteerde iedereen, je kreeg de pinten sneller en zelfs ongevraagd voor je neus geschoven dan je ze kon uitdrinken. Ik weigerde van meet af aan en bedankte vriendelijk bij elk rondje en ja, ik was weer de asociale, geen mens om mee op café te gaan. Nochtans genoot ik van de muziek en van het gezelschap, babbelde ik enthousiast mee en was spontaan vriendelijk tegen iedereen. Het feit dat ik niet meedeed aan de collectieve intoxicatie was voldoende om mij af te zonderen als ‘ne rare’.

    Dat stoorde mij, ik vond de beschuldiging onterecht. Ik had helemaal niet de indruk dat ik iets miste of dat ik tekortschoot op welk gebied dan ook. Integendeel zelfs. Naarmate de avond vorderde, werd de stemming steeds meer uitgelaten. Naar het einde toe was er een snel groeiende groep die niet meer naar de muziek luisterde, maar in verhitte gesprekken verwikkeld was over de meest banale onderwerpen. Met praatte alsmaar luider en meer opgewonden, men lachte om het geringste, er werd geflirt en gegeild…

    We hebben het allemaal al meegemaakt, ik hoef er geen tekeningetje bij te maken. Na het concert zijn we meteen naar huis gewandeld. Onderweg hebben we gepraat over onze ervaring en vastgesteld dat het heel moeilijk is om consequent te zijn, in de dubbele betekenis: de meeste mensen hebben het moeilijk om consequent te zijn en anderzijds hebben ze moeite met mensen die consequent zijn.

    Ik heb toen gedacht: dat is dan hun probleem, niet het mijne.

    Ik wens niet te roken, te drinken, overdadig of duur te eten, noch op vakantie te gaan of verre reizen te maken. Ik ga niet naar concerten, bezoek geen belangrijke tentoonstellingen of sportmanifestaties. Ik leef een teruggetrokken leven, ik schuw het publieke vertoon. Ik verkies meer diepgaande individuele ontmoetingen, die ons de gelegenheid geven om te praten over dingen die echt belangrijk en interessant zijn, voor onszelf en voor de mensheid. Dergelijke ontmoetingen zijn helaas uitermate zeldzaam. Je kan in elke straat wel een café vinden voor een hilarisch tooggesprek en er zijn duizenden verenigingen, maar gelegenheden waar mensen ongestoord met elkaar kunnen praten zijn er nauwelijks.





    Nochtans hebben we allen behoefte aan dergelijke gesprekken. Dat ervaar ik telkens bij mezelf en bij gesprekspartners met wie het lukt. We willen met elkaar praten, maar doen er vervolgens alles aan om dat gesprek onmogelijk te maken. We hokken met teveel volk bijeen in luidruchtige ruimten, we drinken zoveel dat elk zinvol gesprek onmogelijk is en we vermijden angstvallig om te spreken over de dingen die ons echt ter harte gaan en zeuren eindeloos over dingen waaraan we toch niets kunnen veranderen. En we luisteren niet naar elkaar. En we schuwen de stilte.

    Dan vraag ik me af: wie is er dan asociaal?

     

     

     


    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij
    25-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.geld

    Soms kan ik er nog moeilijk aan uit.

    In onze maatschappij lijkt alles gericht op het beste, het meeste, het hoogste. Je moet de slimste zijn van de klas. Middelmatig, daar spreken we niet over. De laatste van de klas wil niemand zijn. Ook zo in bedrijven: wie het meest verdient, is baas. De meest succesvolle zakenman of –vrouw is hij of zij die het meest geld verdient. De belangrijkste persoon op aarde is de rijkste. Iedereen wil rijk worden op zo kort mogelijke tijd, met zo weinig mogelijk inspanningen. Dat daarbij af en toe onverkwikkelijke praktijken te pas komen, dat lijkt minder belangrijk. Zolang de regels min of meer gevolgd worden, is er niets aan de hand. Er staat geen limiet op de winst die men mag maken. Je kan het groot lot winnen, je aandelen verkopen met 1000% winst, je bedrijf overlaten voor een fabelachtig bedrag, een contract afsluiten voor een uitvinding of een boek enzovoort: hoe meer je verdient, hoe beter.





    In het nastreven van persoonlijk gewin zijn er blijkbaar geen grenzen. Of toch? Als individu mag je doen wat je wil, binnen de perken van het systeem. Maar je moet er wel rekening mee houden dat je deel uitmaakt van een samenleving en dat je daarvoor een prijs moet betalen. Dat noemt men belastingen. Grote winsten worden zwaar belast, tot vijftig procent of nog meer. Natuurlijk probeert iedereen daaraan te ontsnappen en dat lukt de rijksten uiteraard het best. Maar er zit iets ongerijmds in het systeem zelf.

    Enerzijds moedigen we iedereen aan om zoveel geld te verdienen als mogelijk, anderzijds nemen we de helft weer af. Dat stemt tot nadenken. Als je weet dat een groot deel van je winst toch voor jou verloren gaat, waarom je dan nog inspannen? Je wordt belast naargelang je inkomen. Op je eerste euro betaal je geen belastingen, op je laatste: vijftig procent. Maar voor die laatste euro moet je wel even hard werken als voor de eerste, zelfs harder en langer, want jobs met een laag salaris zijn er genoeg en ze zijn zelden veeleisend, terwijl hoge salarissen zeldzaam zijn en niet voor iedereen weggelegd.

    Het gevolg is, dat heel wat mensen zich geremd voelen in hun inspanningen. Ze werken niet meer voor zichzelf, maar voor de gemeenschap, zoals dat heet, of voor een groot aantal niet-werkenden die een uitkering krijgen zonder er iets voor te (mogen) doen. En dus proberen ze te ontsnappen: ze gaan in Monaco wonen, of verbergen hun geld op een of andere manier en proberen onbelast winst te maken.

    Er zijn twee systemen aan het werk: ongelimiteerd individueel gewin aan de ene kant, herverdeling aan de andere. Hier bij ons weegt de herverdeling steeds zwaarder door. In de Verenigde Staten ligt de nadruk meer op het ongebreideld en onbelast geld verdienen. In communistische systemen, zoals de vroegere Sovjet-Unie werd alles herverdeeld en was niemand rijk (in principe). Overal ter wereld zoeken politici naar de meest efficiënte formule om de maatschappij te organiseren en de mensen te motiveren om te werken. Moet het door een beperkt aantal mensen zeer rijk te laten worden als aanlokkelijk voorbeeld voor de anderen? Of betalen we iedereen een zelfde loon?

    Op dit ogenblik blijft het zowat overal mogelijk om zeer rijk te worden: topmanagers verdienen verschrikkelijk veel geld en wij vinden dat alsmaar minder aanvaardbaar. Maar dan moeten we beseffen dat als de mogelijkheid om grote winsten te maken niet zou bestaan, diezelfde mensen allicht niet dezelfde inspanningen zouden leveren. Wij hebben in het Sovjetsysteem gezien tot welke misstanden dat leidt: algehele verpaupering en de totale ineenstorting van alle beschaving, de triomf van de armoede, materieel en geestelijk.

    Een zekere ongelijkheid lijkt dus wenselijk. Mensen werken harder en slimmer als ze er meer geld kunnen mee verdienen, als hun inspanningen beloond worden. Als er weinig of niets te verdienen valt, vertonen ze minder ijver, initiatief en vindingrijkheid en nemen ze minder risico’s en dat zijn nu juist de drijfveren van de economie. Staatsdirigisme is als ideaal misschien denkbaar, maar in de praktijk werkt het vernietigend.

    Wij zitten gewrongen tussen de twee systemen. Wij laten ons zwaar betalen voor onze arbeid, zodat we er goed kunnen van leven. De massale herverdeling door de staat voegt daar nog een heleboel voordelen aan toe onder de vorm van kosteloze gemeenschappelijke voorzieningen. Er is dus een zeer gegoede middenklasse. Daarnaast laat het systeem toe dat sommigen zich buitensporig verrijken. In de marge is er een groep van mensen die niet passen in het systeem en die hebben moeite om te overleven.

    Dat is de wereld waarin we leven. We hebben geen duidelijke ideeën over hoe het verder moet, we modderen maar wat aan. Er zijn ontelbare instanties die proberen om het systeem bij te sturen, maar het gaat voortdurend fout, met desastreuze gevolgen voor heel wat mensen, de armsten in de eerste plaats. We weten niet wat het beste systeem is: meer herverdeling of juist minder en meer winst laten aan het individueel initiatief. Hoe zetten we het meest mensen aan het werk op een menselijke manier? Hoe halen we het beste uit de mensen zonder ze uit te buiten? Hoe vermijden we profiteurs? Hoe beperken we bedrog en oneerlijke concurrentie? Is dat door meer wetten en reglementen en meer staatsinmenging, of juist niet? Door op steeds grotere schaal beslissingen te nemen of door het subsidiariteitsbeginsel toe te passen, dat wil zeggen de verantwoordelijkheid op het laagst mogelijke niveau te houden?





    Geen mens die het antwoord weet. Wat mij zeer verontrust, is dat er zoveel mensen bezig zijn met daarover te praten en zoveel mensen die ingezet worden om de fouten van het systeem op te vangen, allemaal mensen die in feite niet productief zijn: de talloze politici en hun medewerkers, de lobbyisten, consultants, experts, studiebureaus; de sociale werkers en de enorme administratie van de sociale voorzieningen en de staatsadministratie enzovoort.







    Begrijp me niet verkeerd: ik pleit allerminst voor eenzijdige oplossingen. We hebben die gehad: Stalin, Hitler, Mussolini, Hirohito, Pol Pot, Mao, Videla, Pinochet, Kadhafi en we hebben die nog: de ayatollahs, Hassad, de Kim dynastie, Castro… Zo moet het niet, dat is wel duidelijk. Maar het zou toch moeten mogelijk zijn om stilaan een beetje meer orde op zaken te krijgen, al was het maar op enkele belangrijke punten: de honger in de wereld, de gezondheidszorg, vrede, misdaadbestrijding, het probleem van de drugs, alcohol en tabak, zorg voor het milieu en propere energie…

    Het ziet er niet naar uit dat het voor morgen is. Het zal een grootscheepse intellectuele inspanning vergen om de mensheid te sensibiliseren voor echte oplossingen op langere termijn. Maar we hebben niet eens een begin gemaakt met het ernstig zoeken naar die oplossingen. We staan vandaag niet zo heel veel verder dan tweeduizend jaar geleden. We verdoen onze tijd met ons te amuseren terwijl er zoveel op het spel staat. Is dat niet schrijnend?

     


    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij
    24-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Seks als oorlog







    The War of the Sexes
    is een van de geliefde onderwerpen van de geniale humorist en cartoonist James Thurber. Maar die oorlog is veel langer bezig, natuurlijk. Denk maar aan Aristophanes’ Lysistrata: de vrouwen ontzeggen hun man seksueel contact om hen te dwingen het vechten op te geven en vrede te sluiten. Blijkbaar kan men de seksuele verhoudingen tussen man en vrouw in die polemische termen stellen, waarbij vrouwen iets ‘hebben’ dat mannen willen, en de vrouwen hen dat weigeren. Derhalve moeten de vrouwen veroverd worden, ook tegen hun zin.

    Een dwazere definitie van de liefde heb ik nog niet gevonden. Als liefde oorlog is, dan hoeft het voor mij niet meer. En toch is er wel iets van aan.

    Als man voel ik mij seksueel aangetrokken tot vrouwen. Niet enkel tot mijn partner, maar ook tot andere. Hoe je het ook draait of keert, als ik in contact kom met een vrouw, dan speelt mijn seksualiteit daarin steeds een rol, zelfs bij de meest zakelijke gelegenheden, zelfs gewoon op straat. Ik bedoel vanzelfsprekend niet dat ik mij meteen verlies in de wildste fantasieën of dat ik telkens meteen blijk geef van mijn gevoelens. Maar de manier waarop ik naar elke vrouw kijk, is steeds min of meer seksueel gekleurd.

    Ik heb er geen idee van of ik nu een uitzondering ben of de regel, maar ik vermoed toch eerder het laatste. In wat ik hier verder schrijf over dit onderwerp, zal ik enkel over mezelf spreken.

    In mijn omgang met vrouwen moet ik mij altijd aanpassen. Ik moet mijn seksuele interesse als het ware verbergen of negeren. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik vermoed dat vrouwen heel snel door hebben of ik dat soort belangstelling vertoon, zelfs als ik mij daarvan zelf niet bewust ben. Ze zien waar mijn blikken naartoe gaan, hoe ik zenuwachtig word, mij verspreek, overdreven vriendelijk ben, dichterbij kom…

    Ik begrijp dat dit voor vrouwen vervelend kan zijn. Ik lees en ervaar dat vrouwen die interesse niet hebben, of niet tegenover elke man. Zij slagen er blijkbaar wel in om zakelijk te blijven, om hun job te doen en zich niet te laten afleiden door het seksuele. Ik heb er geen idee van of dit zo is. Zijn vrouwen minder seksueel dan mannen? Ik zou het niet weten. Maar ik ben bereid om het aan te nemen. Dat verklaart dan waarom vrouwen vaak korzelig reageren op seksuele avances van mannen. Er is een verschil van benadering. Bij de man is er een seksuele geladenheid, bij de vrouw niet of minder. De vrouw zal dan de seksuele belangstelling of toenadering als ongewenst of ongepast ervaren: zij is daar op dat moment niet mee bezig.

    Meteen zitten we in de war of the sexes: de mannen willen wat van de vrouwen, de vrouwen willen dat niet. Er is daarvoor een fysische en genetische onderbouw: mannen kunnen op korte tijd enorme hoeveelheden kleine zaadcellen produceren, vrouwen maandelijks één grote eicel. Het zijn de vrouwen die zwanger worden, bevallen, zogen en het grootste deel van de verzorging van de kinderen op zich nemen. Mannen kunnen hun genetisch materiaal dus heel gemakkelijk verspreiden over verscheidene partners, vrouwen niet. Zij hebben een veel beperkter aantal kansen, die ook nog veel meer inspanningen vergen. Zij moeten meer investeren in hun nakomelingen. Vrouwen zijn bijgevolg kieskeuriger in hun seksuele belangstelling. Zij zullen kiezen voor goede genen en daarvoor afgaan op het uiterlijk van de man, maar ook voor een zorgzame man, die zijn verantwoordelijkheid opneemt en bijdraagt in de opvoeding op lange termijn. Genetisch gezien zijn mannen dus altijd geïnteresseerd in seks, vrouwen niet; zij gaan meer selectief te werk.

    Dit is een zeer ruwe schets, die echter vrij goed overeenkomt met de werkelijkheid. Dat merken we wanneer er weer eens een geval van ongewenst of ongepast seksueel gedrag of seksuele intimidatie in het nieuws komt, omdat een van de betrokkenen een bekende figuur is. Laten we even stilstaan bij de terminologie.

    Er is een verschil tussen ongewenst en ongepast seksueel gedrag. Als een vrouw niet geïnteresseerd is, is het gedrag van de man ongewenst. Alles hangt dus af van de vrouw. Dringt de man, ondanks duidelijke signalen van de vrouw, toch aan, dan is er sprake van seksuele intimidatie. De man respecteert dan de duidelijke wil van de vrouw niet. Hij dringt zijn eigen wil op en dat is altijd fout. Als dat gepaard gaat met geweld, onder welke vorm ook, dan spreken we van verkrachting. Het gaat er hier niet om wat de man doet of verlangt. Het is voldoende dat de vrouw te kennen geeft dat ze het niet wil. Als zij het wel wil, dan zijn dezelfde handelingen immers niet meer ongewenst en dan is er in feite niets aan de hand: zij hebben samen beslist om seksueel contact te hebben.

    Ongepast seksueel gedrag verwijst naar normen en waarden en reglementen. Het gaat dan niet over de vraag of de vrouw instemt, maar of bepaalde gedragingen op zich maatschappelijk toelaatbaar zijn. Wanneer een man in de lift in de billen knijpt van een vrouw, dan gaan we ervan uit dat dit ongepast is. Dat verwijst naar regels of afspraken of gewoonten. Soms zijn die regels duidelijk, maar vaak ook niet. Franstalige collega’s kussen elkaar dagelijks als ze aankomen op kantoor, Vlamingen doen dat niet. Als je als Franstalige dus je Vlaamse collega’s begint te kussen bij de ochtendlijke begroeting, is dat ongepast. In sommige bedrijven is het verboden om relaties te hebben met collega’s op de werkvloer. Doe je dat toch, dan is dat ongepast en zelfs ontoelaatbaar. Wat ongepast is, hangt af van de heersende gewoonten, van wat men als normaal beschouwt. Meestal weten we zeer goed waar de grens ligt. Maar dat is niet altijd voldoende om ons ervan te weerhouden die grens te overschrijden.

    Het kan behoorlijk gecompliceerd worden. Vrouwen kunnen geïnteresseerd zijn of niet. Hoe kan je dat weten? You can’t blame a guy for trying, zegt men. Je doet een poging en de vrouw reageert daarop zoals ze wil, aarzelend, instemmend of afwijzend. Je stemt je gedrag daarop af en er is niets aan de hand, denk je dan. Maar dat is niet zo. Zelfs gewoon proberen kan ervaren worden als storend, hinderlijk, beledigend, onaanvaardbaar. Als een getrouwde man een andere vrouw benadert, dan is dat volgens bepaalde wetten, reglementen, gewoonten en gebruiken ongepast en zelfs ongewenst. Een gehuwde vrouw mag ervan uitgaan, volgens die redenering, dat men haar niet zal benaderen met seksuele voorstellen. Elke overtreding is meteen ongewenst en ongepast. Je bent dus al fout als je het maar probeert.

    In de praktijk echter… Mannen en vrouwen gaan op allerlei manieren om met elkaar. Vaak volgen we de regels, vaak ook niet. We vinden allemaal dat er regels moeten zijn, maar als het erop aan komt, overtreden we ze zonder er lang bij stil te staan. We doen wel eens dingen waarover we later spijt hebben. Ik bedoel daarmee dat we dat soms samen doen, twee (of meer?) mensen die zonder echte dwang dingen doen die ze beter niet zouden doen. Maar het kan ook zijn dat we ons te buiten gaan aan ongewenst en ongepast seksueel gedrag, waarbij we gebruik maken van onze machtspositie om seksuele handelingen te stellen met partners die dat niet willen, die zich er niet kunnen tegen verzetten.

    Er zijn ook situaties waar de beide partners eventueel instemmen, maar waarbij we toch moeten spreken van ongepast seksueel gedrag. De wet bepaalt de leeftijd voor seksueel verkeer. Seks tussen volwassenen en minderjarigen is verboden. Seksuele relaties tussen werknemer en werkgever en tussen opvoeders en hun leerlingen is eveneens bijna steeds verboden. Incest, seks tussen nauwe bloedverwanten is eveneens verboden. Deze verboden gelden los van de vraag of er instemming is of niet.

    Er zijn dus zeer duidelijke regels die men verplicht moet naleven. Er zijn anderzijds een aantal gewoonten en gebruiken die we het best niet verstoren, maar hier is er een grijze zone, waarbinnen elkeen zijn gedrag zelf moet bepalen. Heel wat mensen menen dat seks buiten het huwelijk kan. Er zijn geen wetten die het verbieden, en als die er zijn worden ze hier bij ons omzeggens niet toegepast. Vroeger was er de kerk die overspel als doodzonde beschouwde, maar aan de morele regels van de kerk laten nog slechts heel weinig mensen zich ook maar iets gelegen, terwijl ook vroeger de overtredingen ervan legio waren.

    Wij moeten dus in veel gevallen zelf uitmaken wat we willen doen en laten op het gebied van seksualiteit. Een van de belangrijkste elementen in deze discussie is de recente algemene beschikbaarheid van betrouwbare voorbehoedsmiddelen. Vroeger was seks nauw verbonden met voortplanting: het risico op ongewenste zwangerschap was zeer reëel. Dat weerhield een aantal mensen ervan om een seksuele relatie te beginnen of occasioneel seks te hebben. Nu kan dat zonder gevolgen en dat heeft een grote invloed op de spelregels. De genetische onderbouw, die helemaal gebouwd is op de voortplanting, niet op seks op zich, is grotendeels verdwenen. Seks die concreet gericht is op de voortplanting gebeurt in feite heel weinig. Wij hebben weinig kinderen, tijdens een beperkte periode van ons leven. Het grootste gedeelte van onze seksuele contacten heeft niets met de voortplanting te maken. Seks heeft dan allerlei andere functies. Men heeft het over recreatieve seks, casual sex of ‘terloopse’ seks, over seks als bindmiddel tussen partners, over therapeutische seks…

    We leven in een andere wereld dan onze ouders, een andere wereld dan toen wij jong waren. Maar het is even wennen, de oude regels zijn er stevig in gehamerd, dat raak je niet zomaar kwijt. We verkennen de nieuwe grenzen en verwerpen de oude verboden, die nu zinloos zijn. We moeten leren leven met nieuwe maatschappelijke regels en afspraken, of met het ontbreken daarvan.

    We kunnen vandaag gelukkig veel opener zijn over seks dan ooit tevoren. We hebben afgerekend met het dwaze, perverse taboe dat de kerk op alle lichamelijkheid en vooral op seks had gelegd. Aan iedereen die zich vragen stelt over een nieuwe seksuele moraal zou ik deze raad geven: praat erover, op een eerlijke, open en volwassen manier. Dat is waar het veelal mis gaat. Als je je aangetrokken voelt tot iemand, zeg dat dan, op een beschaafde, vriendelijke, attente manier. Geef de andere de kans om je even vriendelijk ja of nee te zeggen. Het zijn de onhandige demonstraties van onze seksuele interesse die voor problemen zorgen: steelse aanrakingen, veelbetekenende blikken, misbruik maken van situaties, onstuimige toenaderingen, geweld… Wij zijn seksuele wezens, laten we dat aanvaarden, daar is niets verkeerds aan, integendeel. Laten we over onze gevoelens voor anderen praten, met henzelf, of met goede vrienden. Dat lijkt me de beste manier om conflicten te vermijden. You certainly can blame a guy for trying! Maar je kan iemand niet kwalijk nemen dat hij of zij zich aangetrokken voelt tot een andere persoon. De beste manier om daarmee om te gaan, is er openlijk voor uitkomen op een rustige, niet agressieve manier. Wij zijn geen dieren, wij kunnen praten. In tegenstelling tot wat wij vroeger dachten, zal erover praten de romantiek niet verbreken, maar juist verhogen, omdat we elkaar dan meer als volwaardige mensen benaderen.

    Zo kan er stilaan een nieuwe seksuele cultuur ontstaan, waarin het respect voor de andere voorop staat. Seks heeft een belangrijke plaats in ons bestaan. Laten we het niet verknoeien, laten we er iets moois van maken.





     

     


    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij
    23-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de vogelen des hemels en de leliën in het veld

    24 Niemand kan twee heren dienen: hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon. 25 Daarom zeg ik jullie: maak je geen zorgen over jezelf en over wat je zult eten of drinken, noch over je lichaam en over wat je zult aantrekken. Is het leven niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding? 26 Kijk naar de vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen voorraadschuren, het is jullie hemelse Vader die ze voedt. Zijn jullie niet meer waard dan zij? 27 Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen? 28 En wat maken jullie je zorgen over kleding? Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet. 29 Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet gekleed als een van hen. 30 Als God het groen dat vandaag nog op het veld staat en morgen in de oven gegooid wordt al met zo veel zorg kleedt, met hoeveel meer zorg zal hij jullie dan niet kleden, kleingelovigen? 31 Vraag je dus niet bezorgd af: “Wat zullen we eten?” of: “Wat zullen we drinken?” of: “Waarmee zullen we ons kleden?” – 32 dat zijn allemaal dingen die de heidenen najagen. Jullie hemelse Vader weet wel dat jullie dat alles nodig hebben. 33 Zoek liever eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden. 34 Maak je dus geen zorgen voor de dag van morgen, want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen last. (Mat. 6)

    A

    ls ik naar de vogels kijk in de tuin en op de voederplank, dan verbaas ik me inderdaad over de pracht van hun pluimage. Een simpel meesje, de merel met zijn felle geelomrande ogen, de Vlaamse gaai met de schitterende blauwzwarte sierveertjes, de plompe bosduif, de pastelkleurige tortel, de onopvallende heggenmus, de schuwe goudvink, de majestueuze reiger met zijn trage wiekslag… Ze zijn zoveel mooier uitgedost dan de vreemde mensenstoet op een zaterdagnamiddag in een drukke winkelstraat. Als een mens er naar mensennormen echt goed wil uitzien, staat hem of haar een zware taak te wachten, tenzij je nog jong bent en een lijf hebt met volmaakte proporties, dat nog het best naakt zijn pure schoonheid onthult.

    Zorgt God voor de vogels en voor de bloemen en planten? Heeft hij als een modeontwerper hun oogstrelende pakjes bedacht? Voor ons plezier misschien? Kom nou…

    Wij weten goed genoeg dat een aantrekkelijke verpakking ons beïnvloedt. Wij maken spontaan de band tussen mooi en goed. Een knappe man of vrouw heeft althans dat: ze zien er goed uit en dus worden we tot hen aangetrokken. Misschien zijn ze aartslui en gepatenteerde leugenaars en onverbeterlijke kleptomanen, maar dat zien we later wel. Iemand met een verzorgd uiterlijk bewijst dat hij of zij belang hecht aan zijn voorkomen; wie zich verwaarloost, stoot anderen af.

    Waarom zijn de dieren en de bloemen en de planten vanzelf mooi en wij niet? Laten we het eenvoudiger stellen: waarom is de natuur mooi? Of nog beter: wat is mooi?

    Uit alle mogelijke variaties van een bepaald model kiezen wij spontaan voor dat exemplaar dat de eigenschappen optimaal belichaamt. Dat heeft te maken met symmetrie, met de onderlinge verhoudingen, met het benadrukken van de essentiële kenmerken en functies, met opvallende of subtiele kleuren, met de afmetingen binnen de soort, met uitzonderlijke combinaties… Kijk naar de reclame, dan weet je wat ik bedoel. Wij laten ons verleiden door het zeldzame volmaakte, niet door het minder geslaagde alledaagse. Dat betekent dat levende wezens die het volmaakte het meest benaderen, een voordeel hebben bij de voortplanting.




    Bij de paradijsvogels heeft dat geleid tot merkwaardige toestanden. Op basis van het principe van de grotere aantrekkelijkheid en dus het groter succes bij het voortplanten, is er bij de mannelijke paradijsvogels en ware explosie ontstaan van vormen en kleuren en afmetingen van hun veren, vaak ten nadele van andere functies, zoals eten en drinken en vliegen en zich onopgemerkt verschuilen voor roofdieren. Hoe mooier, hoe meer nakomelingen. Vanzelfsprekend zijn het niet de vogels zelf die hun veren langer of veelkleuriger maken, zij hebben daarop geen impact. Het zijn de kleine toevallige variaties bij de voortplanting, waardoor een bepaald kenmerk wat meer uit de verf komt, die ervoor zorgen dat het uiterlijk van de soort evolueert in een bepaalde richting, over duizenden jaren. Kwekers van pluimvee en huisdieren weten dat perfect: door selectief te kweken, kunnen zij bepaalde eigenschappen benadrukken of verdoezelen, tot ze uiterst merkwaardige resultaten bereiken.

    Het is dus niet zo dat God de dieren geschapen heeft zoals ze zijn. Al het leven is ontstaan uit onooglijke wezentjes en de verschillende soorten zijn geëvolueerd door zich aan te passen aan hun omgeving, in een voortdurende competitie om te overleven en zich voort te planten. Dat is de motor van het leven. Het meesje is zo mooi geworden omdat het zo de beste overlevingskansen heeft en zich zo het best kan voortplanten. Wat wij mooi vinden, zijn de succesverhalen van de natuur. Wat er is, is noodzakelijk mooi en efficiënt, op een of andere manier, anders was het er niet. Wat niet aangepast is aan de omgeving, heeft geen kans op overleven en sterft onvermijdelijk uit.

    En de mens?

    De mens verschilt in dit opzicht niet van de andere dieren. Wij zijn een succesvolle soort. Minder geschikte exemplaren, zoals de Neanderthalers, zijn uitgestorven, wij hebben hun plaats ingenomen. In de mens, als soort, is de strijd voor het overleven en de voortplanting niet gesteund op onze uiterlijke lichamelijke kenmerken alleen, al weten we dat we nog steeds heel ontvankelijk zijn voor die signalen, we kunnen er nauwelijks aan weerstaan. Van alle dieren hebben wij het beste verstand, de meest complexe en efficiënte hersenen. Die helpen ons veel beter dan welk ander lichamelijk kenmerk. Onze zintuigen, ledematen en spieren, heel ons lichaam is veel minder goed ontwikkeld dan de meeste dieren, die ons op alle mogelijke punten overtreffen.

    Met ons verstand kunnen wij al onze handicaps overwinnen. Wij kunnen niet vliegen zoals de vogels? Dat dacht je maar! Wij vliegen de hele wereld rond, de hele dag, zelfs voor ons plezier, veel sneller en meer comfortabel, zonder zelf enige inspanning te moeten doen. Wij zijn niet zo snel als een jachtluipaard? Vergeet het: op de fiets of gemotoriseerd zijn we veruit de snelste, ook weer zonder ons te vermoeien. Wij zien niet zo goed als een havik? Toch wel: we hebben verrekijkers en telescopen en microscopen. Je ziet het patroon: wij zijn de machtigste diersoort, niet omdat ons lichaam ontwikkeld is tot het meest efficiënte instrument voor het overleven en de voortplanting, maar omdat we de grenzen van ons lichaam overschreden hebben. De ontwikkeling van ons lichaam is niet het voorbeeld van de paradijsvogels gevolgd, wij hebben hun veren niet, wij kunnen ons niet met hen meten met ons ietwat onhandig en in vergelijking zelfs onaantrekkelijk lichaam. Maar wij zijn alle andere dieren te slim af.

    Bij ons heeft de evolutie vooral gewerkt op de hersenen en het gebruik ervan. Grotere hersenen in verhouding tot de lichaamsomvang, meer gedifferentieerde functies van de hersenen, dat was bij de mens de motor in de evolutie. Bij de dinosauriërs was dat net andersom: machtige, reusachtige lijven, maar een relatief klein verstand en dus veel kwetsbaarder, veel meer onderhevig aan de wisselingen van het klimaat en natuurrampen. Wij hebben het overleefd, zij niet. Wij zijn de diersoort die vandaag het aanschijn van de aarde bepaalt. Wij hebben geen echte concurrenten meer, wij hebben het pleit gewonnen, misschien zelfs definitief. De keerzijde van onze macht is, dat we ook in staat zijn om onze wereld en onszelf voorgoed te vernietigen.

    Als we de tekst van Matteüs opnieuw lezen, dan valt het op hoe dwaas hij is, ondanks de poëzie die hij uitstraalt. Als wij ons geen zorgen zouden maken over wat we eten en drinken en hoe we gekleed gaan, kortom hoe we overleven, dan waren we er niet meer. Als we als soort, zoals de paradijsvogels, zouden geïnvesteerd hebben in het ontwikkelen van opzichtige veren, dan waren we nu… paradijsvogels. Je kan je dan de vraag stellen wat je het liefst zou zijn, maar dat is onzin. We zijn wie we zijn, we kunnen niet terug, we zijn uit het paradijs verjaagd, of liever: we hebben het paradijs verlaten en hebben de hele wereld veroverd. Dat is niet op alle punten een succes geworden, maar wie zou er ernstig aan denken, mocht die keuze mogelijk zijn, om een paradijsvogel te worden? Of een koi? Of een Vlaamse gaai?






    Dieren hebben geen beschaving zoals de mens. Zij leven een zeer eentonig en oninteressant leven. Bekijk de koeien eens in de wei. Als dat iets is voor jou, nou, doe maar, maar niet voor mij dank je wel! Ik zit hier op mijn laptop dit verhaal te schrijven, luisterend naar een strijkkwartet van Schönberg, in een gezellig verwarmd en verlicht huis, met een goed gevulde koelkast in de buurt, uitkijkend over een aangename tuin, wachtend op de terugkeer van mijn levensgezellin, die met de auto inkopen is gaan doen in de naburige stad; ik ben verzekerd tegen allerlei onheil, ik kan beroep doen op allerlei diensten, de medische verzorging is de beste ter wereld; als gepensioneerde ben ik financieel onafhankelijk, ik heb niets tekort. Mijn huis staat vol boeken en cd’s en dvd’s en schilderijen van Lut (en goedkope postuurtjes die ik verzamelde); via internet heb ik toegang tot de hele beschaving en contact met mensen zoals ik… Zou ik een paradijsvogel willen zijn? Wat denk je?

    De natuur zorgt voor de planten en de dieren, zou je kunnen zeggen. De natuur zorgt dus voor zichzelf en dat is wat planten en dieren doen. Dat is ook het geval voor de mens. De natuur heeft ons voortgebracht, na meer dan tien miljard jaar. Maar het heeft geen zin om te doen zoals de Bijbelse vogelen des hemels en de leliën in het veld. Wij zijn geen vogels en geen bloemen, we zijn mensen. Als wij niet voor onszelf zorgen, dan doet niemand dat. Trouwens, het klopt ook helemaal niet dat de vogels en de bloemen zich geen zorgen maken: het enige dat ze doen is precies zorgen dat ze overleven en zich voortplanten, dat is het enige waarop ze gericht zijn, veel radicaler dan wij. Wij hebben tenminste nog de mogelijkheid om bewust uit de rat race te stappen en momenten of periodes van rust en bezinning in te lassen. De natuur zorgt niet voor de vogels en de planten als een zorgzame vader: de natuur is een onverbiddelijke strijd op leven en dood, daar is geen liefde mee gemoeid, wie dat zegt, kent de rauwe natuur niet.

    Het is dus geen nuttige boodschap die we bij Matteüs lezen. Wij kunnen niet vertrouwen op een Hemelse Vader die weet wat wij nodig hebben en die het ons zomaar overdadig zal schenken. Zelfs dat ene zinnetje aan het einde van deze perikoop: Zoek liever eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden, helpt ons niet echt. Want wat is dat koninkrijk en wie is die God? Zelfs als wij gerechtigheid nastreven, wil dat nog niet zeggen dat die er ook komt voor iedereen. Het is weinig waarschijnlijk dat wij hier op aarde ooit in een volmaakte maatschappij zullen leven, waarin niemand iets tekort heeft, niemand iets misdoet, niemand ziek is, niemand verongelukt, niemand verdriet heeft… De hemel bestaat niet, het is een onbereikbaar ideaal, nu en later. Het is duidelijk wat we moeten doen: bezorgd zijn om de dag van morgen, want als we dat niet doen, dan gaat het zeker fout.

    Straks na het middagmaal zal ik de kruimels van de tafel en de zwoerdjes eerlijk verdelen tussen de voederplank en de vissen in de vijver, een klein extraatje bij wat de Hemelse Vader hen geeft: de zaden van planten die zo een kans op voortplanting missen, de insecten die ook liever in leven zouden blijven en de wormpjes en de larven, allemaal levende wezens zoals wij, die ook allemaal gevoed worden door de Hemelse Vader. Ach, wat al onzin!

    Deze Bijbeltekst behoort tot de meest geliefde van heel de christelijke cultuur. Maar als je er dieper op ingaat, stel je vast dat je er niets mee kunt aanvangen. Het klinkt goed, ook al omdat het ons zo vaak herhaald is dat we er niet meer bij nadenken en zeggen: inderdaad, zo is het, laten we doen zoals de vogels en de lelies. Het is een tekst als een paradijsvogel: mooi, maar niet bepaald efficiënt. Het zet de wereld op zijn kop: de Natuur zorgt niet voor ons, wij moeten voor de natuur zorgen. In deze Bijbeltekst zijn geen levenslessen te rapen. Lees maar beter eens iets over Darwin. Of maak eens een wandelingetje en kijk om je heen: daar is wijsheid te vinden voor mensen die nadenken en bezorgd zijn om elkaar en om het leven op aarde. Mensen die geen heren willen dienen, in de hemel of op aarde, maar elkaar genegen zijn.





    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:wetenschap
    19-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nescio: wat Spinoza niet wist

    Het lezen van de Ethica van Spinoza is een bijzondere ervaring. Voortdurend stoot je op pareltjes die je zo zou willen inkaderen. Een daarvan vind je in E III p22 s: Quo autem nomine appellanda sit Laetitia quae ex alterius bono oritur, nescio. Ik vertaal vrij: ‘Hoe we echter de Vreugde moeten noemen die ontstaat uit het goede van een ander persoon, dat weet ik niet.’





    Spinoza die iets niet weet en dat openlijk toegeeft, het doet je wel even opkijken. Bovendien is wat hij beschrijft niet eens uitzonderlijk. Het is het goed gevoel dat je hebt als je merkt dat iemand jouw lief en leed deelt. Vreugde die haar oorsprong vindt in het goede dat je ondervindt van iemand anders, daar is toch niets speciaals aan?

    Het verrassende probleem waarop Spinoza wijst, betreft niet dit gevoel, deze emotie, want die kennen we allen. Hij merkt fijntjes op dat er voor dat nochtans bekende gevoel letterlijk geen woorden zijn, het heeft geen naam, zoals ze in Antwerpen zeggen.

    Spinoza zet je altijd aan het denken. Door te stellen dat hij, die wel alles lijkt te weten, iets niet weet, dwingt hij je om te proberen het wel te weten. Zo moeilijk kan dat toch niet zijn? Het kan toch niet dat wij voor alles een naam hebben bedacht, maar niet voor dat warme gevoel van gedeelde vreugde? Tot je het zelf probeert…

    Spinoza vertrekt van de vaststelling dat wij emotioneel reageren op wat ons overkomt: ofwel hebben we er een goed gevoel bij (Laetitia, vreugde) ofwel niet (Tristitia, droefheid) ofwel wekt het onze begeerte op (Cupiditas). (E III p 15)

    Als wij bij iets een goed gevoel hebben, dan hebben wij dat ‘iets’ lief (amare). Indien niet, haten we het (odi). (E III p 15 c)

    De gedachte alleen al aan het voorwerp van onze liefde vervult ons met vreugde en de gedachte dat er iets slechts mee zou gebeuren, maakt ons ongelukkig. (E III p 21)

    Wanneer iemand anders liefdevol staat tegenover het voorwerp van onze liefde, koesteren wij positieve gevoelen tegenover die persoon. Staat die andere er negatief tegenover, dan zullen wij die persoon haten. (E III p 22)

    Deze positieve of negatieve gevoelens tegenover de anderen worden dus veroorzaakt door hoe zij staan tegenover de dingen die wij liefhebben of haten: wij zullen hen haten omdat ze onze liefde en haat niet delen, of liefhebben omdat ze dezelfde dingen als wij goed of slecht vinden. De reden van onze gevoelens tegenover hen ligt dus buiten ons, ze ligt in de houding of de daden van de andere. (E III p22 d)

    Wanneer iemand anders het voorwerp van onze liefde kwaad (damno) berokkent, dan voelen we ons daar slecht bij, we beklagen ons beminde goed, het wekt ons medelijden (commiseratio) op voor het het voorwerp van onze liefde. Dat medelijden wordt geboren uit kwaad dat een ander berokkent. Maar als iemand anders gunstig staat tegen ons geliefde voorwerp en het goed behandelt, wat is het gevoel dat dit in ons opwekt? Wat is dus het tegenovergestelde van commiseratio? Dat is wat Spinoza vruchteloos probeerde te benoemen.

    Het gaat dus om het goed gevoel (Laetitia) dat wij ervaren wanneer iemand anders onze liefde voor iets deelt. Het is niet meteen duidelijk of Spinoza hier spreekt over onze gevoelens tegenover die andere persoon, dan wel over onze gevoelens tegenover het voorwerp van onze liefde. Misschien maakt dat niet veel uit, want zij zijn van dezelfde aard: we staan positief tegenover wie onze voorkeur deelt, negatief tegen we ze niet deelt. Commiseratio, slaat echter niet op ons gevoel tegenover de andere die onze voorkeur niet deelt; voor hem of haar voelen we geen medelijden, maar haat. We mogen commiseratio dan niet vertalen als medelijden, gedeelde smart, maar veeleer als intense droefheid omwille van de schade die de ander ons berokkent.

    We zoeken dan een woord voor het goed gevoel dat we krijgen wanneer iemand anders net zo staat tegenover wat wij goed en slecht vinden als wij. Spinoza geeft ons een aanzet, wanneer hij onmiddellijk na zijn bekentenis van onwetendheid (nescio), verder gaat: ‘Verder (porro) is het zo dat de liefde die men voelt voor iemand die een ander goed behandelt, we welwillendheid noemen (Favorem); de haat echter tegenover wie een ander schade berokkent, noemen we verontwaardiging (Indignationem). (E III P 22 s)

    Spinoza lijkt ons hier in de richting te wijzen van onze gevoelens tegenover anderen, maar dat is niet zo, meen ik. Enerzijds begint hij de zin met porro, wat een tegenstelling inhoudt: het is veeleer ‘anderzijds’ dan een verklaring van het voorgaande. In de volgende zin keert hij terug naar het gevoel dat we hebben tegenover het voorwerp van onze liefde: ‘Ten slotte moeten we nog opmerken, dat wij niet alleen droef zijn om wat wij beminnen, maar ook om wat ons voorheen onverschillig liet, op voorwaarde dat wij het als iets van ons (similem) beschouwen.’ Hier gaat het duidelijk om onze gevoelens tegenover datgene wat wij beminnen, niet om de andere persoon.

    Wij hebben nu vrij goed voor ogen waarover Spinoza spreekt: het goed gevoel, de blijdschap die wij zelf in ons voelen wanneer iemand anders positief staat tegenover onze eigen voorkeuren. Het is het tegendeel van de droefheid die we ervaren wanneer iemand het niet met ons eens is en onze zorgen en voorkeuren niet deelt. Het is een blijdschap die haar oorzaak vindt in de verrassende vaststelling dat iemand dezelfde belangstellingen, voorkeuren en ideeën heeft als wij.

    Idem velle atque idem nolle, ea demum firma amicitia est (Sallustius, XX,4) ‘Hetzelfde willen en hetzelfde niet willen, dat is pas ware vriendschap’. Maar amicitia slaat dan weer op de verhouding tussen twee personen, de vriendschap die hen bindt. Amor, liefde eveneens. Toch meen ik dat we het antwoord op het raadsel, of de radeloosheid van Spinoza daar moeten zoeken.

    Als wij ons blijven concentreren, zoals Spinoza doet in deze passages uit de Ethica, op de gevoelens, de affecten die wij ervaren, dan lopen we hopeloos vast. Er zijn duizend manieren om onze gevoelens te beschrijven en al de woorden die we kennen volstaan niet om dat adequaat te doen. Commiseratio is maar een woord en het kan op allerlei manieren worden verklaard en vertaald. Het tegenovergestelde ervan? Dat hangt helemaal af van de vertaling. Tegenover ‘droefheid’ staat ‘vreugde’. Spinoza heeft blijkbaar geen woord gevonden in het Latijn dat heel precies aangeeft om wat soort droefheid het hier gaat. Zoals commiseratio maar één van de vele woorden is die je kan kleven op de droefheid hij hier bedoelt, zo kan je een hele resem van woorden bedenken voor het tegenovergestelde ervan: vreugde in de eerste plaats, blijdschap, opgetogenheid, blijmoedigheid, vrolijkheid, genoegen, aangename verrassing, uitgelatenheid; je kan er vele adjectieven aan toevoegen: diepe, intense, ontroerende, plotse, onverwachte, onverdiende… vreugde &c.

    Het gaat daarbij steeds om het voorwerp van onze gedeelde liefde, maar onvermijdelijk ook om de relatie met die andere persoon. Wanneer wij intens blij zijn omwille van een andere persoon, dan noemen we dat ‘liefde’ (E III p 13 s). Over die beroemde passage in de Ethica schreef ik vroeger al, klik hier als je het nog eens wil nalezen. Daar gaat het dus om: een mens is maar gelukkig wanneer hij blij is. Vriendschap, liefde is gevoelens en verlangens en idealen en bezorgdheden delen met iemand anders.

    Net zoals Spinoza’s definitie van de liefde geen wereldschokkende waarheid is en ook niet de kern uitmaakt van zijn betoog, moeten we ook zijn verrassende en intrigerende bekentenis van zijn onwetendheid niet zien als een diepzinnige probleemstelling. Ik stel me voor dat hij bij het schrijven van deze tekst plots vaststelde dat hij in het Latijn (dat hij niet volmaakt beheerste en vaak op een zeer eigenzinnige manier gebruikte) niet onmiddellijk een woord vond dat perfect weergaf wat hij bedoelde. Dat is niets bijzonders: misschien is er wel degelijk een woord en kende hij het niet, misschien is er ook geen specifiek woord voor en kunnen we het alleen maar met twee of meer worden zeggen, zoals Spinoza zelf trouwens ook voortdurend doet.

    Hoe minder woorden je gebruikt, hoe raadselachtiger de tekst. Hoe complexer de gedachte en hoe nauwkeuriger het onderscheid dat je wil maken, hoe meer woorden je nodig hebt. Soms weten we perfect wat we voelen, maar slagen er niet in om het te verwoorden. Dan nemen we onze toevlucht tot de aloude clichés: ik heb je lief, ik zie u graag, ik bemin je… We laten het dan aan de andere over om de diepte, de omvang en de complexiteit en de delicate subtiliteit van onze gevoelens te vatten.

    Het is niet omdat we er geen woorden voor hebben, dat we niet kunnen zeggen wat we bedoelen. Wij weten bijvoorbeeld allemaal wat leedvermaak is. In het Duits is dat Schadenfreude. Ook Spinoza spreekt daarover in stelling XXIV s van het derde deel van de Ethica: ‘Dergelijke vormen van Haat zijn te herleiden tot de afgunst, die mensen ertoe brengt om zich te verheugen over het onheil van anderen en zich ongelukkig te voelen bij hun voorspoed.’

    Maar hoe zeg je leedvermaak in het Frans? Of het Engels? Of het Latijn, inderdaad? Ik althans zou het niet weten. Nochtans is leedvermaak alleszins niet beperkt tot het Germaanse taalgebied. Eventjes dacht ik dat Spinoza verwees naar het tegenovergestelde van leedvermaak, waar hij het heeft over Laetitia quae ex alterius bono oritur, ‘vreugde die ontstaat uit het goede van een andere persoon’. Dat zou mooi zijn: we hebben wel een naam voor onze kwalijke blijdschap, ons misplaatst plezier om het ongeluk van een ander, maar niet voor onze terechte blijdschap om zijn of haar geluk. Dat is ook zo, ik vind daar inderdaad geen woord voor, nescio et ego. Maar een aandachtige lezing van de tekst leert ons dat Spinoza het niet daarover heeft, maar over iets helemaal anders, namelijk de vreugde omwille van het ontdekken en herkennen in de andere van wat ons ook ter harte gaat.

    Zo zie ja maar. Spinoza’s raadsel verbergt geen diepe geheimen. Voor mij was het een goede gelegenheid om deze eigenzinnige, strak geformuleerde en complexe bladzijden uit de Ethica nog eens te lezen. De Latijnse tekst was daarbij mijn leidraad en vaste grond. De Nederlandse vertaling van Henri Krop uit 2008 liet me helaas vaak in de steek. Dat hoeft ons niet te verwonderen. Er zijn over deze passages dikke boeken geschreven en elke lezer van Spinoza staat voor nieuwe ontdekkingen, inzichten, paradoxen en contradicties. Het is mensenwerk, dat mogen we niet vergeten.






    Spinoza was geniaal, maar niet onfeilbaar of volmaakt. Hij was de eerste om ons te wijzen op het gevaar van vermeende heilige boeken, toen hij in de Tractatus Theologico-Politicus de Bijbel zo deskundig ontluisterde. We moeten Spinoza even kritisch lezen. Gelukkig hebben we daartoe heel wat minder reden dan voor de Bijbel het geval is. Spinoza wou geen kerk stichten, geen school vormen. Hij schreef voor zichzelf en voor enkele vrienden. Hij wenste, net zoals Copernicus, niet gepubliceerd te worden, dat gebeurde pas na zijn dood. Hij zocht het voetlicht niet op of de grote bekendheid. En toch hebben zijn in omvang bescheiden geschriften en zijn levenswandel steeds talrijke mensen gefascineerd en geïnspireerd. Ik prijs me gelukkig dat ook ik hem ontdekt heb, zij het helaas laat in mijn leven. Augustinus citerend (Conf. 10, 27, maar hij heeft het over zijn God) stel ik ook met spijt vast: sero te amavi! Al te laat heb ik jou leren kennen en liefhebben…

     

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    15-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Liefde

    L

    iefde. Iedereen weet waarover het gaat, maar als we vragen wat het precies is, blijven we het antwoord schuldig. Een vaste definitie van de liefde is er niet. Of liever: er zijn er duizenden, miljoenen zelfs. Liefde is bezongen en beschreven door de eeuwen heen, overal ter wereld. Iedereen heeft ermee te maken, een leven lang. Het drijft ons denken, ons voelen en ons doen. En toch weten we niet echt te zeggen wat het is.

    Dat is toch wel vreemd. Je zou denken dat wij mensen ons toch ernstig zouden bezig gehouden hebben met dat vreemd verschijnsel. Dat we het niet zomaar zouden ondergaan hebben, met zijn heerlijke en deerlijke momenten, maar ons vragen zouden stellen over hoe het in zijn werk gaat, wat liefde eigenlijk is en vooral: waarom wij liefhebben.

    Toen ik als jonge man voor een van de belangrijkste beslissingen stond voor de rest van mijn leven, de keuze van een partner, vroeg ik me af: is het liefde? Het was een ontredderende vraag. Ik kon er niet op antwoorden, omdat ik verbijsterd vaststelde dat ik niet wist wat liefde was. Wat waren de criteria? Wanneer is het liefde en wanneer niet? Hoe kon ik dat weten? Ervaring had ik niet en al wat ik geleerd had, uit mijn omgang met anderen, uit de literatuur, de muziek, de populaire cultuur, op school of waar dan ook, hielp me voor geen cent. Verliefdheid, ja, dat kende ik, je lichaam vertelt je dat feilloos. Maar verliefdheid is geen liefde, dat weet je, je kan immers op verscheidene mensen achtereenvolgens verliefd zijn. Verliefdheid overvalt je. En gaat ook voorbij… Plaisir d’amour ne dure qu’un moment…




    Mijn leven lang ben ik ervan overtuigd gebleven dat we niet weten wat liefde is. We doen alsof, we gebruiken en misbruiken het woord voor allerlei zaken. Het dekt vele ladingen, het heeft geen eenduidige betekenis. Het is een zo goed als onbruikbaar woord, maar dat belet ons niet om het voortdurend te bezigen, te pas en te onpas.

    De grote ideologieën hebben het begrip of althans het woord ‘liefde’ geaccapareerd, ze hebben er beslag op gelegd om alles te verklaren. Het christendom, de belangrijkste ideologie van de laatste tweeduizend jaar, draait helemaal om de liefde. De liefde van God voor de mens en vice versa. De liefde van de Vader voor de Zoon en vice versa. Universele naastenliefde. Alles gebeurt uit liefde, liefde verklaart alles. En dus verklaart ze niets, aangezien we niet weten wat ermee bedoeld is.

    Bij Freud gaat het eveneens om de liefde: de liefde van de moeder voor haar kind, de ongepaste liefde van de vader voor zijn dochter en die van de zoon voor zijn moeder.

    Maar het blijft een vage, onduidelijke uitleg. We weten niet waarover we het hebben. Er is geen definitie, geen afdoende verklaring. Het zijn woorden in de wind.






    Daarin is eindelijk verandering gekomen toen men vanuit verscheidene deelwetenschappen naar de liefde ging kijken en de resultaten bundelde: de psychologie, de sociologie en de biologie. Men spreekt dan van evolutionaire psychologie, cognitieve psychologie, neurowetenschap, sociobiologie. We kijken naar de mens als een biologisch verschijnsel, verankerd in de evolutie, samen met anderen levend in een milieu en in een maatschappelijk verband, in een beschaving. We bestuderen het menselijk gedrag op een wetenschappelijke, verifieerbare manier. We benoemen de zaken zoals ze zijn, zonder er doekjes om te doen. We spreken over emoties zonder emotioneel te zijn. We zoeken naar het waarom van het menselijk denken, voelen en handelen zonder vooringenomenheid, zoals we ook het dierlijk gedrag bestuderen.

    Het resultaat is verrassend. Er blijkt een systeem te zitten in ons gedrag, een fysische basis voor wat we vaststellen, een aannemelijke verklaring voor wat we denken en voelen. Geen betwistbare interpretatie zoals bij Freud, geen mystieke uitleg zoals bij het christendom, maar een vrij eenvoudige zakelijke maar afdoende verklaring.

    Mensen zijn gericht op hun eigen instandhouding. Dat is een. Maar zij zijn er ook op gericht om het leven zelf in stand te houden, over de grens van de eigen dood heen. Mensen wensen zich voort te planten. Dat is twee en dat is in feite alles. Met die twee principes moeten we het doen.

    Als we dan kijken hoe mensen zich voortplanten, dan stellen we vast dat dit op een specifieke manier gaat. Man en vrouw brengen hun erfelijke kenmerken bijeen in een nieuwe cel, die zich dan in het vrouwelijk lichaam ontwikkelt tot een nieuwe mens. Man en vrouw zorgen elk op hun manier voor het overleven van het embryo en van de jonge, hulpbehoevende mens. Het valt daarbij op dat man en vrouw, zoals in het dierenrijk, eigenlijk op gericht zijn op het overleven hun eigen erfelijk materiaal. Wij proberen dus om ons specifieke eigen individuele leven, om wat en wie wij zijn, zo goed mogelijk over te dragen naar een volgende generatie.

    Dat blijkt uit allerlei waarnemingen en proefnemingen die men heeft gedaan bij mens en dier. Wanneer een leeuw een leeuwin met welpen aantreft, zal hij die welpen steeds meteen doden en de leeuwin zelf bevruchten. De leeuwin daarentegen zal haar welpen verdedigen. Mannetjesdieren proberen steeds zoveel mogelijk vrouwelijke dieren te bevruchten. Zij beschikken over een overdosis van zaadcellen, die ze aan de lopende band produceren. De vrouwelijke dieren hebben een zeer beperkte voorraad eicellen, die ze gedurende geruime tijd moeten verzorgen, eerst in het eigen lichaam, daarna nog vele jaren daarbuiten.

    Wat leert ons dat over de liefde?

    Liefde is geen typisch menselijk verschijnsel, omdat menselijk gedrag niet erg typisch is. Wij gedragen ons grotendeels zoals de andere dieren, omdat we nog steeds dieren zijn, in de eerste plaats in de manier waarop wij ons voortplanten. Liefde heeft alles met voortplanting te maken, met lichamelijkheid, met seksualiteit, met samenleven tussen partners, en kinderen, en ouders en grootouders.

    Wie zien wij graag? In de eerste plaats onze kinderen, daarover bestaat weinig twijfel, het is vanzelfsprekend. Maar waarom is dat zo? Als je het zakelijk bekijkt, zonder emoties, dan kan je het zo stellen: een kind heeft de helft van jouw erfelijk materiaal. Dat is de fysische, biologische grondslag van onze verhoudingen. Al het overige is daarop gebouwd. Dat doet niets af van de waarde van de hele emotionele en maatschappelijke structuur die daarop gebouwd is: verliefdheid, erotiek, seksualiteitsbeleving, gezin, opvoeding enzovoort. Maar de basis is: wij zijn met onze kinderen genetisch verbonden, zij dragen de helft van onze genen in zich.

    Onze kleinkinderen beschikken volgens een eenvoudige berekening over slechts een vierde van die genen en dat bepaalt onze houding tegenover hen even fundamenteel.

    Onze broers en zussen hebben hetzelfde genetisch materiaal als wij. Ook dat is erg belangrijk. Het maakt ons tot een groep: het gezin. Al de grote en kleine conflicten, op zeer jonge leeftijd en als volwassenen, kunnen niet verhinderen dat wij genetisch eender zijn en zo met elkaar bloedverbonden. Maar er is een belangrijk verschil. Leven als broer en zus betekent: leven zonder seksuele betrekkingen. Broers en zussen die vrijmoedig met elkaar opgegroeid zijn, voelen zich niet tot elkaar aangetrokken, maar tot anderen buiten het eigen gezin. Wij noemen dat het incestverbod, maar er hoeft niet eens een verbod te zijn. Kinderen die samen opgroeien, ook als ze niet genetisch verwant zijn, vermijden elkaar spontaan als seksuele partner. Pas wanneer men kinderen alle seksualiteit en alle lichamelijk contact ontzegt, zullen zij elkaar opzoeken en taboes doorbreken.


    Broers en zussen hebben dus wel dezelfde genen en dus zijn ze om elkaar bezorgd, maar zij planten zich niet samen voort. Ons erfelijk systeem zit zo ineen, dat de kans op fouten bij de voortplanting door incest aanzienlijk is. Het vermijden van incest biedt dus een (zeer sterk) voordeel bij de voortplanting en is dus algemeen verspreid, het is een van de meest krachtige taboes die we hebben. Voor onze eigen voortplanting zijn onze broers en zussen, en ook onze eigen ouders en grootouders, en zelfs neven en nichten, geen geschikte partners. Onze ‘liefde’ voor hen is dan ook navenant.

    Stilaan wordt duidelijk wat we met liefde zouden kunnen bedoelen. Het heeft alles te maken met onze voortplanting, met de kans op voortplanting, met onze drang om ons voort te planten, met de zorg om de overdracht van ons erfelijk materiaal in andere mensen.

    Wat dan met onze partner, traditioneel en romantisch het eerste doel van onze ‘liefde’? We kiezen met opzet een partner uit met wie we niet direct genetisch verwant zijn. Hoe kan er dan sprake zijn van liefde?

    Met onze partner delen we de zorg om ons erfelijk materiaal. Wij kunnen ons erfelijk materiaal niet voor de volle honderd procent overdragen naar onze kinderen, maar voor vijftig procent. De andere helft komt onvermijdelijk van onze partner, zo gaat het nu eenmaal, genetisch gezien. Man en vrouw hebben de helft van de genen van hun kinderen. Onze kinderen hebben de helft van de genen van onze partner, dat telt al voor iets. Wij zijn met elkaar verbonden door onze genen die zich hebben verenigd in onze kinderen. Man en vrouw zijn onmisbaar voor de voortplanting en voor de zorg tijdens de zwangerschap en lang daarna, een goede reden om elkaar ‘lief te hebben’.

    Het is zeer typisch dat heel wat huwelijken stranden wanneer de zorg om de kinderen wegvalt om een of andere reden. Anderzijds beginnen (vooral) mannen nieuwe relaties wanneer de zorg voor hun (jonge) kinderen verzekerd is: kinderen worden meestal aan de moeder toegewezen, met (verplichte) externe steun van de biologische vader. Als er kinderen komen in zijn nieuw huwelijk, zijn die kinderen hem even dierbaar als die bij zijn eerste vrouw, omdat zij dezelfde genetische band hebben met hem en met zijn nieuwe echtgenote, maar niet met zijn eerste: zij zal die kinderen vooral als concurrenten zien voor ‘haar’ kinderen.

    We kunnen zo nog veel voorbeelden geven, maar ik laat het hierbij. Deze manier van denken heeft mij overtuigd. Ze klopt met mijn eigen aanvoelen. Ze is gesteund op uitgebreid en nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek in uiteenlopende disciplines. De bevindingen van de biologie en de geneeskunde stemmen overeen met die van het sociologisch en psychologisch onderzoek. Met dit ‘systeem’ kunnen we de oude waarheden en interpretaties opnieuw bekijken. Heel vaak stellen we vast dat ze heel accuraat waren en bevestigd worden door de genetica, zoals het mythisch of goddelijk verordend incesttaboe. Andere vallen door de mand, bijvoorbeeld het huwelijk als een onverbreekbare band, of het freudiaans incestverlangen. Situaties die voorheen onbegrijpelijk waren, krijgen plots zin wanneer we ze bekijken vanuit ons nieuwe standpunt.

    Vanzelfsprekend is hiermee niet alles gezegd. De menselijke realiteit is veel complexer dan dat. Het is evident niet zo dat kinderloze ouders niet tot liefde in staat zouden zijn, noch dat men geen liefde zou kunnen voelen voor personen met wie we niet genetisch verwant zijn, zoals adoptiekinderen, stiefkinderen, partners met wie we zelf geen biologische kinderen hebben, of vrienden. Eens het ‘systeem’ van het liefhebben uitgebouwd is in de mensheid, in ons genetisch materiaal verankerd is, kan het voor andere doeleinden gebruikt en ook misbruikt worden. Dat verhaal maakt het grootste deel uit van onze artistieke erfenis. Maar het is goed dat we weten en beseffen dat onze liefde geen waanidee is of een romantische bevlieging, noch een goddelijke inspiratie, maar gegrond is in ons diepste wezen, in wie en wat we echt zijn, voor onszelf en voor anderen.

     


    Categorie:wetenschap
    Tags:maatschappij
    13-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastgedicht: Ik weet niet waarom

    Voor velen onder ons is het internet een ontmoetingsplaats geworden. Dat is vaak eenzijdig, wanneer we anoniem, als gluurders bijna, bekijken wat aangeboden wordt: nieuwsberichten, aankondigingen, porno, Wikipedia, blogs… Meer en meer ontdekken we een andere dimensie van de social media: het interactieve. Dat vind je vooral op de sociale netwerken, zoals Facebook en zo. De omvang van de inhoud is daar minimaal, het contact, het gesprek is alles.

    Ik beoefen hier sinds zes jaar het bloggen. Ik bied mijn lezers teksten aan. Zo treed ik naar buiten en ontmoet zo anderen. Ook dat blijft nogal eenzijdig. De overgrote meerderheid van mijn lezers blijft anoniem, zij consumeren het aanbod en laten het daarbij. Sommigen niet: zij reageren, meestal occasioneel, eenmalig zelfs, en bondig. Af en toe ontwikkelt zich een gesprek, over het algemeen van vrij korte duur, omdat het stilvalt of afgebroken wordt. Met enkele internetvrienden blijf ik aan de praat. Dat gaat dan via mails over en weer, een telefonisch of videogesprek, uitzonderlijk zelfs een ontmoeting bij mij thuis of bij hen.

    Ik ben een schrijvend wezen, ik schrijf de hele dag, heb dat mijn hele leven al gedaan, ook in beroepsverband. Nu schrijf ik mijn blogteksten, maar ook heel wat andere teksten en notities die het daglicht niet zien. Af en toe waag ik me aan een reactie op iets dat ik lees op FaceBook of zo, maar daar kan je geen langere commentaren kwijt. Met Twitter is dat nog meer zo, dus dat trekt me niet aan. Van forums houd ik mij ver, de onverdraagzame agressiviteit en boertigheid die je daar veelal ontmoet, schrikt me af.

    Daarnaast onderhoud ik zoals gezegd contacten met enkele correspondenten. Het zijn soms vrij lange brieven die ik schrijf. Ik houd ervan om me zo uit te drukken, dat ligt me, het geeft me veel voldoening.

    Laatst kreeg ik een heel mooie (e-mail)brief van iemand die toevallig op mijn Kroniek was terechtgekomen bij het zoeken naar iets over Iris Murdoch, klik hier als je die tekst nog eens wil nalezen. In haar reactie verwees ze naar een gedicht dat ze had geschreven over deze auteur, die op het einde van haar leven getroffen werd door de ziekte van Alzheimer. Omdat ik er zo door geraakt was, vroeg ik haar of ik het gedicht hier mocht afdrukken en tot mijn grote voldoening stemde ze daarmee graag in. Hieronder vind je het gedicht, een gastbijdrage als het ware. Geniet ervan, en dank je wel, Hanneke Driever.

      

    Ik weet niet waarom

    ik zou niet weten waarom ik schrijven zou
    heb ik
    John, heb ik niet ooit geschreven, vraag ik hem, ik weet hem soms nog mijn man,
    als hij me kan vinden en ik mezelf en mijn bril

    mijn hele ik en dan de rest ervan kijkt naar hem op en vraagt even of ik het ware
    heb ik echt geschreven lieve John?
    ik hoor zijn antwoord zittend in het zand dat alleen mijn hand zich nog herinnert, waarheen hij me meegenomen heeft
    maar ik weet niet waarom
    het zand was vroeger los en niet zo solide als toen de klok plotseling
    wil ik mijn platenboek
    dus gaan we nu naar huis John, want de rommel weet ik daar en alles nog
    en jij zet thee heet het platenboek?

    thuis weet ik niet waarom mijn chaos niet vertrouwd, ineens onvast geworden is en dan vouw ik me
    wring me eruit ik ga op zoek naar vroegere oevers zonder netten
    zijn ze niet meer van de zee
    ik roep de hond: Apollo
    Bacchus hier!
    kijk, de man heeft me gevonden en zet thee
    de graaf! ik weet hem

    de hemel, lieve John, ik weet je weer, is een diep kasteel op zand gebouwd
    soms weet ik Hartley oude vrouw en de meedogenloosheid van tijden
    noch het onvermijdelijke alsmaar weer en overkomelijk verdriet
    de wanen die monsters oproepen en andersom
    en wat er tussen Socrates en Sartre was
    ik kan er niets meer mee

    het is negen uur en het ronde hoekt, breng me naar bed John
    en blijf bij me of ik ga en als ik ga
    zoek me dan maar niet
    laat me mijn eervolle aftocht

    drapeer de zee, drapeer de zee
    die van vanochtend maar om mijn lijf dat pijn doet --ja zo-- ik dank je
    zeg je beleefd goedenacht
    ik ga van Bruno dromen

    Ploos


    Categorie:poëzie
    Tags:poëzie
    08-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verrijzen

    Exegi monumentum aere perennius… non omnis moriar.

    Horatius, Carm. III, XXX

    ‘Een monument heb ik opgericht, duurzamer dan brons… ik zal niet helemaal sterven.’

    Het is een trotse en zelfbewuste Horatius (65-8 voor onze jaartelling) die deze verzen schreef. Hij had het over zijn literaire prestaties, de vele kunstige en rake gedichten die hij had geschreven op het toppunt van de Romeinse beschaving, toen Rome de hele Westerse wereld beheerste en het centrum was van wetenschap, kunst en wijsheid en ook van politieke, militaire en economische macht.





    Hij heeft gelijk gekregen. Wij hebben de Grieks-Romeinse beschaving bewaard, wij zijn haar erfgenamen, het is ook vandaag nog een van de dragende componenten van onze huidige beschaving, al zijn we ons daar van meestal nauwelijks bewust. Horatius leeft voort in zijn geschriften, in de gedachten die hij heeft neergeschreven en die wij op onze beurt kunnen lezen en tot de onze maken.

    Vandaag is het Pasen. Het christendom viert de verrijzenis van de mythische figuur van Jezus van Nazareth, de Mensenzoon die na de vernederende kruisdood glorierijk zijn plaats inneemt als Zoon van God aan de rechterhand van de Vader. Hij is de eerste mens die het eeuwig leven verwerft en opent zo de weg naar de hemel en het eeuwig geluk voor al wie hem volgt.

    Wat dat precies betekent wist ook ten tijde van Paulus, die de Verrijzenis tot het kernpunt maakte van het christelijk geloof, niemand. Paulus spreekt erover in Oudtestamentische woorden en extatische frasen. Hij doet dat niet met de woorden van Christus, want die had hij zelf niet gehoord. Hij kende ook de evangelies niet, want hij vermeldt ze nergens en citeert ze nooit. Zijn ideeën haalde hij uit wat er leefde onder de Joden van zijn tijd, niet alleen in Israel, maar vooral ook onder de meer geseculariseerde joden, verspreid over het Romeinse Rijk, die hadden kennis gemaakt met andere godsdiensten en met de Griekse filosofie van de moderne wereld.





    Wat wij ons moeten voorstellen bij de verrijzenis van ons lichaam en onze ziel op de jongste dag, dat is allemaal zeer vaag. Het is een mysterie, iets wat we nooit helemaal kunnen begrijpen voor het zover is, maar dat we nu vast moeten geloven, opdat het ook zou uitkomen. Ik citeer hier uitvoerig wat Paulus schrijft in de Eerste brief aan de christenen van Korinthe, in de versie van de Nieuwe Bijbelvertaling.

    12 Maar wanneer nu over Christus wordt verkondigd dat hij uit de dood is opgewekt, hoe kunnen sommigen van u dan zeggen dat de doden niet zullen opstaan? 13 Als de doden niet opstaan, is ook Christus niet opgewekt; 14 en als Christus niet is opgewekt, is onze verkondiging zonder inhoud en uw geloof zinloos. 15 Dan blijkt dat wij als getuigen van God over hem hebben gelogen, omdat we verklaard hebben dat hij Christus heeft opgewekt – want als er geen doden worden opgewekt, dan kan hij dat niet hebben gedaan. 16 Wanneer de doden niet worden opgewekt, is ook Christus niet opgewekt. 17 Maar als Christus niet is opgewekt, is uw geloof nutteloos, bent u nog een gevangene van uw zonden 18 en worden de doden die Christus toebehoren niet gered. 19 Als wij alleen voor dit leven op Christus hopen, zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn.

    20 Maar Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. 21 Zoals de dood er is gekomen door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens. 22 Zoals wij door Adam allen sterven, zo zullen wij door Christus allen levend worden gemaakt. 23 Maar ieder op de voor hem bepaalde tijd: Christus als eerste en daarna, wanneer hij komt, zij die hem toebehoren. 24 En dan komt het einde en draagt hij het koningschap over aan God, de Vader, nadat hij alle heerschappij en elke macht en kracht vernietigd heeft. 25 Want hij moet koning zijn totdat ‘God alle vijanden aan zijn voeten heeft gelegd’. 26 De laatste vijand die vernietigd wordt is de dood, 27 want er staat: ‘Hij heeft alles aan zijn voeten gelegd.’ Wanneer er ‘alles’ staat, is dat natuurlijk uitgezonderd degene die alles aan hem onderwerpt. 28 En op het moment dat alles aan hem onderworpen is, zal de Zoon zichzelf onderwerpen aan hem die alles aan hem onderworpen heeft, opdat God over alles en allen zal regeren.

    29 Wat denken zij die zich voor de doden laten dopen te bereiken? Als de doden toch niet worden opgewekt, waarom zouden zij zich dan voor hen laten dopen? 30 En waarom zouden wij ons voortdurend aan gevaren blootstellen? 31 Elke dag sterf ik opnieuw, broeders en zusters, zo waar als ik dankzij Christus Jezus, onze Heer, trots op u kan zijn. 32 In Efeze heb ik op leven en dood gevochten; wat zou ik daarmee hebben bereikt als ik geen hoop had? Wanneer de doden toch niet worden opgewekt, kunnen we maar beter zeggen: ‘Laten we eten en drinken, want morgen sterven we.’ 33 Maar vergis u niet: slecht gezelschap bederft goede zeden. 34 Kom tot bezinning, zoals het u betaamt, en zondig niet langer. Sommigen van u hebben geen enkele kennis van God. U moest u schamen.

     

    35 Nu zou iemand kunnen vragen: ‘Maar hoe worden de doden opgewekt? Hoe zou hun lichaam eruit moeten zien?’ 36 Dwaas die u bent! Als u iets zaait, moet dat eerst sterven voordat het tot leven kan komen. 37 En wat u zaait heeft nog niet de vorm die het later krijgt; het is nog maar een naakte korrel, een graankorrel misschien of iets anders. 38 God geeft daaraan de vorm die hij heeft vastgesteld, en hij geeft elke zaadkorrel zijn eigen vorm. 39 Elk aards lichaam is anders; het lichaam van een mens is enig in zijn soort, dat van een dier eveneens, dat van een vogel ook, en ook dat van een vis. 40 Er zijn lichamen aan de hemel en lichamen op aarde, maar de schittering van een hemellichaam is anders dan die van een aards lichaam. 41 De zon heeft een andere schittering dan de maan, de maan weer een andere dan de sterren, en de sterren onderling verschillen ook in schittering. 42 Zo zal het ook zijn wanneer de doden opstaan. Wat in vergankelijke vorm wordt gezaaid, wordt in onvergankelijke vorm opgewekt, 43 wat onaanzienlijk en zwak is wanneer het wordt gezaaid, wordt met schittering en kracht opgewekt. 44 Er wordt een aards lichaam gezaaid, maar een geestelijk lichaam opgewekt. Wanneer er een aards lichaam is, is er ook een geestelijk lichaam. 45 Zo staat er ook geschreven: ‘De eerste mens, Adam, werd een levend, aards wezen.’ Maar de laatste Adam werd een levendmakende geest. 46 Niet het geestelijke is er als eerste, maar het aardse; pas daarna komt het geestelijke. 47 De eerste mens kwam uit de aarde voort en was stoffelijk, de tweede mens is hemels. 48 Ieder stoffelijk mens is als de eerste mens, ieder hemels mens is als de tweede. 49 Zoals we nu de gestalte van de stoffelijke mens hebben, zo zullen we straks de gestalte van de hemelse mens hebben.

    50 Wat ik bedoel, broeders en zusters, is dit: wat uit vlees en bloed bestaat kan geen deel hebben aan het koninkrijk van God; het vergankelijke krijgt geen deel aan de onvergankelijkheid. 51 Ik zal u een geheim onthullen: wij zullen niet allemaal eerst sterven – toch zullen wij allemaal veranderd worden, 52 in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, wanneer de bazuin het einde inluidt. Wanneer de bazuin weerklinkt, zullen de doden worden opgewekt met een onvergankelijk lichaam en zullen ook wij veranderen. 53 Want het vergankelijke lichaam moet worden bekleed met het onvergankelijke, het sterfelijke lichaam met het onsterfelijke. 54 En wanneer dit vergankelijke lichaam is bekleed met het onvergankelijke, dit sterfelijke met het onsterfelijke, zal wat geschreven staat in vervulling gaan: ‘De dood is opgeslokt en overwonnen. 55 Dood, waar is je overwinning? Dood, waar is je angel?’ 56 De angel van de dood is de zonde, en de zonde ontleent haar macht aan de wet. 57 Maar laten we God danken, die ons door Jezus Christus, onze Heer, de overwinning geeft.

    58 Kortom, geliefde broeders en zusters, wees standvastig en onwankelbaar en zet u altijd volledig in voor het werk van de Heer, in het besef dat door de Heer uw inspanningen nooit tevergeefs zijn.

    Dat is helemaal iets anders dan het non omnis moriar van Horatius, die zich maar al te zeer bewust was van zijn vergankelijkheid. Denk aan zijn carpe diem, pluk de dag. Ik sprak over dat thema toen ik hier over de roos schreef. Je vindt daar ook de tekst van zijn gedicht. Horatius weet dat hij zal sterven. Dat beangstigt hem niet, maar zet hem aan om van de goede dingen van het leven te genieten, ze gaan immers zo gauw voorbij. Het leert hem ook dat we vriendelijk en goed moeten zijn voor elkaar, anders wordt het leven een hel.

    Paulus is tegen alle genieten. Het leven is inderdaad een hel, daar is niets aan te doen, wij zijn zondig, wij zijn gewelddadig, egoïstisch, geil, hebzuchtig, vals, onbetrouwbaar enzovoort. Alleen met Gods hulp kunnen we daaraan ontsnappen, niet zozeer hier, daarvoor zijn we te zwak, te zeer gebonden aan het vlees, maar later, als we dat onbetrouwbaar, geil lichaam hebben achtergelaten en als zuivere geesten in Gods aanschijn mogen vertoeven. De dood is overwonnen! Denk aan de prachtige aria uit Haendels Messiah: Death, o Death where is thy Sting? Where is thy victory? Haendel wist waar hij de mosterd moest halen: dit is een letterlijk citaat uit I Kor. 15, 55.

    Paulus zegt zelf dat dit een citaat is uit ‘de Schrift’. Maar wanneer we gaan zoeken naar het origineel, dan wacht ons een ware exegetische kruisweg. We vinden die woorden niet zo in het Oude Testament. In Hosea 13, 14 is er iets dat in de buurt komt: Dood, zaai de pest om je heen! Dodenrijk, waar zijn je kwellingen? Paulus citeert hier niet de Hebreeuwse Masoretische tekst van de Bijbel, noch de Griekse Septuagintavertaling, noch de recent teruggevonden ‘gnostische’ versie van de Dode Zee-rollen; evident ook niet de Latijnse vertaling van Hiëronymus, de Vulgaat, die van 400 dateert. Paulus was een jood en hij citeert letterlijk de Aramese Peshitta die de joodse Schriftgeleerden gebruikten. Zo zie je maar.

    Spinoza kon dit onderwerp niet uit de weg gaan. Bij een recent bezoek aan De Slegte vond ik er tot mijn verbazing de Nederlandse vertaling van het boek van Steven Nadler dat ik hier al vermeldde: De Ketterij van Spinoza, Atlas, A’dam & Antwerpen, 2008, 320 blz., ongeveer € 7. Dat kon ik niet laten liggen, al zal ik het wellicht nooit lezen aangezien ik het origineel met veel aandacht heb gelezen. Ik citeer het einde van het voorwoord: Omwille van de toegankelijkheid en de leesbaarheid - twee deugden die onder specialistische schrijvers over Spinoza niet vaak worden aangetroffen – gebruik ik, naar ik vrees, een tamelijk grove kwast en laat ik in technisch opzicht het een en ander onafgewerkt. (…) Ik wil me echter niet verontschuldigen voor het feit dat ik mij op het bos concentreer en niet op de bomen (en de takken en de twijgen); deden meer historici van de filosofie dat maar. Wijze woorden en dus een goede aanbeveling voor dit uitstekende boek, dat toch vooral vrienden van Spinoza zal aantrekken.






    Laten we even Spinoza zelf aan het woord, in de Nederlandse vertaling van Henri Krop uit 2008.

    Alleen gedurende het bestaan van het lichaam kan de geest zich iets voorstellen en zich een gebeurtenis uit het verleden herinneren. (E V p.21)

    Hier zie je al hoe lichaam en geest aan elkaar gekoppeld zijn. Meer nog, ze zijn onmisbaar voor elkaar. Als er geen lichaam is, kan de geest niet functioneren.

    In God bestaat er echter noodzakelijk een idee die het wezen van een individueel menselijk lichaam onder het aspect van eeuwigheid tot uitdrukking brengt. (E V p. 22)

    Een individueel mens is niet niets, zelfs niet in het licht van de oneindigheid. Het is een gebeurtenis die niet ongemerkt kan voorbijgaan in de loop van de geschiedenis, hoe gering haar invloed daarop ook moge zijn. Er is dus in de Natuur iets dat daarnaar verwijst. Op een of andere manier is alles wat in het leven van een mens voorvalt aanwezig in de Natuur. Spinoza zegt: ‘in God’, maar we weten dat hij daarmee niet de persoonlijke God van het christendom bedoelt, maar het Al(tijd).

    De menselijke geest kan niet in alle opzichten tegelijk met het lichaam worden vernietigd, maar er blijft iets bestaan dat eeuwig is. (E V p. 23)

    Het lichaam is vergankelijk. Maar alle informatie over een mens en dus ook over alle mensen, gaat niet helemaal verloren. Ze was, is en blijft aanwezig in God, of in de Natuur, dat is hetzelfde. Aangezien dat niet in het lichaam kan, moet het wel in God/de Natuur zijn. Met ons lichaam kunnen we alleen tijdelijke dingen waarnemen en vatten. Met onze geest kunnen we denken aan dingen die ruimte en tijd overstijgen. Wij voelen aan dat wij behoren tot een groter geheel, dat niet aan ruimte en tijd gebonden is. Onze geest is een activiteit van ons lichaam, maar laat ons toe onszelf en het universum te bekijken op een veel ruimere manier, in het licht van de eeuwigheid. Daardoor wordt onze geest niet onsterfelijk, want hij is als activiteit afhankelijk van het lichaam. Maar door die specifieke manier van denken, namelijk alles begrijpen vanuit de eeuwigheid, behoren wij tot die eeuwigheid, maken we er intrinsiek deel van uit, wij zijn een stukje eeuwigheid.

    Dat heeft niets te maken met een voortleven van de geest na de dood van het lichaam, noch met het bestaan van die geest voor de geboorte. Tijdens ons leven kunnen wij, als we ons best doen, een bevrijdende blik krijgen op de eeuwigheid. En vanuit het standpunt van de eeuwigheid, zal er van ons menselijk bestaan altijd iets overblijven, zoals er altijd al iets was nog voor we geboren werden. In het Al(Tijd) is alles immers eeuwig.

    Het is Pasen. Op Goede Vrijdag hebben we stilgestaan bij wat een mens kan lijden hier op aarde en aan onze dood. Een gewelddadige dood schrikt terecht iedereen af, ook degene die ze anderen aandoet. Geen zinnig mens kan onberoerd een ander mens doden, denk aan de verschrikkelijke dingen die dat doet met soldaten en terroristen overal ter wereld.

    Maar de dood op zich hoeft niemand af te schrikken. Zij komt ongeroepen en wij weten niet hoe ze ons zal overvallen. Maar wij weten dat ze komt, vroeg of laat, gewelddadig, in smart en pijn, langzaam en tergend of plots en overweldigend, of zacht in onze slaap. Wij weten dat ons denken dan definitief en helemaal ophoudt, eindelijk en dat er niets van overblijft, behalve de monumenten die wij voor onszelf of anderen voor ons hebben opgericht, de kleine sporen die we hebben nagelaten in het hart van anderen, de materiële overblijfselen van onze activiteit, bewaard ergens in het geheugen van een computer, een boek, een beeld, een schilderij. Maar in het Al(Tijd) zijn we voor altijd helemaal aanwezig. Dat we er ooit geweest zijn, en hoe, dat kan nooit meer ongedaan gemaakt worden. Dat te weten is een troost nu we nog hier zijn, nu we er nog zijn. We hebben geen behoefte aan Paulus’
    valse belofte dat wij er altijd zullen zijn.





    Als levende wezens weten wij dat het leven voortgaat als wij sterven. Dat is hoe het leven hier op aarde in zijn werk gaat. Het individu ontstaat uit andere levende wezens, leeft, plant zich eventueel voort en sterft dan. Andere individuen hebben dan de kans om op hun beurt te leven, zich voort te planten en te sterven. Wij kunnen ons inspannen om de cyclus langer te laten duren voor een individu en het leven zo aangenaam mogelijk te maken zolang het duurt. We slagen daar al behoorlijk in, althans hier en daar en in beperkte mate. Maar de onsterfelijkheid en de eeuwige jeugd is niet wat we verlangen. Misschien slagen we daarin ooit, wie weet. Maar op dit ogenblik is dat hier op aarde niet het geval, dat beseffen we maar al te goed. We hebben ons daarop ingesteld, we weten dat we geboren worden om te leven en te sterven. En dat we niet zullen verrijzen.

    En zo is het ook goed.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    06-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Goede Vrijdag




    attende Domine et miserere

     

    ik heb gebeden

    zoals me werd geheten

    ze wisten zelf niet beter

    of wouden het niet weten

     

    holle frasen lege woorden

    gepreveld zonder zin

    die niemand verhoorde

    als was mijn woord te min

     

    ik heb gebeden en gezocht

    als kind en ook later

    toen bloed en rede in mij vocht

    met het verlangen naar een Vader

     

    het mocht niet baten

    hoe ik ook smeekte en vroeg

    om een woord een teken te laten

    een wenk was me genoeg

     

    maar zelfs dat was mij niet vergund

    ik wend me af in arren moede

    van wie me geen blik waardig gunt

    geen oren heeft naar mijn vrees of woede

     

    ik heb gebeden en bitter geweend

    me geweigerd geweten en verlaten

    om niet geen genade verleend

    aan mijn armzalige zelf overgelaten

     

    tot ik mijn rug heb gerecht

    opgestaan

    het gevecht

    ben aangegaan

     

    er was geen Vader en geen zonde

    wat men ook beweerde of beval

    er was alleen de diepe wonde

    de laffe leugen van de zondeval

     

    bevrijd van last van eeuwen

    kon ik koppig mijn eigen weg gaan

    mijn diepe onschuld uitschreeuwen

    geen mens kon me in de weg nog staan

     

    de hemel was leeg

    de aarde vervuld van belofte en pracht

    was wat ik zomaar kreeg

    de stralende zon in ruil voor de nacht

     

    Karel D’huyvetters

    Goede Vrijdag 2012

     

     

     

     

     

     

     


    Categorie:poëzie
    Tags:poëzie
    04-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Koekoek!

    H

    et is volop lente en de vogels in de tuin zijn druk in de weer. Ze zingen vrolijk om maatjes te lokken of hun territorium af te bakenen, ze eten zich dik in de insecten die nu ook weer tevoorschijn gekomen zijn en ze bouwen hun nesten met dorre twijgen en gras. Ongetwijfeld paren ze ook uitbundig, maar het zijn discrete dieren, geen exhibitionisten, ze doen het onopvallend.



    Ik heb de koekoek nog niet gehoord dit jaar, maar ongetwijfeld is die ook weer present. Bij de vermelding van die vogel verschijnt er een glimlach rond onze lippen: het is een vogel met een reputatie. Maar wat houdt die precies in? Dat de vrouwelijke koekoeken hun eitjes leggen in het nest van andere vogels, dat is alom bekend. Op die manier moeten ze zelf geen nest bouwen, noch hun jongen voeden en verdedigen. Dit is inderdaad wat er gebeurt, maar het is verre van het hele verhaal en het gaat ook niet op voor alle koekoeken. Laten we er eens wat dieper op ingaan.

    In het Frans gebruikt men de naam van de koekoek, een evidente klanknabootsing of onomatopee, ook voor gelijksoortig menselijk gedrag. Cocu is dan de bedrogen echtgenoot, coucou is de bedrieger. In het Engels noemt men beide cuckold en to cuckold is eveneens het werkwoord in beide gevallen: iemand seksueel bedriegen of, in de passieve vorm, bedrogen worden. De oorsprong ligt natuurlijk bij het ‘vreemd gaan’ van de koekoek. Maar ergens klopt er iets niet.

    Het is namelijk het koekoekswijfje dat haar ei in een vreemd nest legt, terwijl bij de mensen het mannetje zijn zaadcellen deponeert bij een ander wijfje dan zijn vaste partner en zich zo eveneens ontrekt aan zijn ouderlijke plichten. Het koekoekswijfje gaat dus helemaal niet vreemd, het paart met zijn partner van dat ogenblik en bespaart hem (en zichzelf) de inspanningen van het nest bouwen, broeden, voeden en beschermen van de jongen. Bij de mens ontsnapt de man wel aan de lasten van zijn lusten, maar het vrouwtje niet: zij draagt haar kinderen en verzorgt ze, van wie ze ook zijn, op trieste uitzonderingen na.

    De reputatie van de koekoek als een vogel die vreemd gaat is dus onterecht. Het is ook niet zo dat koekoekswijfjes met verschillende mannetjes zouden paren, zoals de legende wil: het gaat om seizoens- of broedpartners, zoals bij de meeste vogels. Ze zijn dus monogaam, of monogaam in opeenvolgende, niet overlappende relaties. Anderzijds zijn de koekoeksmannetjes, zoals de meeste andere dieren, niet vies van enige buitenechtelijke seks. Zo spreiden ze hun genen over verschillende nesten, terwijl ze er toch maar één moeten onderhouden. Een ander voordeel is, dat er meer kans is dat hun genen overleven wanneer een nest geroofd wordt, als ze nog eitjes bevrucht hebben in een ander nest.

    Het zijn dus de mannetjes die vreemd gaan, al kan je natuurlijk niet op je eentje vreemd gaan, er is ook altijd een ander vrouwtje mee gemoeid, maar het initiatief gaat uit van het mannetje. De Franse en Engelse verwijzing naar de koekoek voor vreemdgaan slaat dus veeleer op het gedrag van mannetje dan op het deponeren van het koekoeksei in een vreemd nest. Maar de mannelijke koekoek doet dat zeker niet meer dan andere dieren. Er is dus een onterechte overdracht gebeurd van de opvallende vaste gewoonte van de vrouwtjes naar de veeleer occasionele en dus ‘normale’ activiteit van de mannetjes.

    Er is een belangrijk genetisch verschil tussen buitenechtelijke voortplanting en het leggen van een ei in een vreemd nest. In het eerste geval is er een spreiding van de mannelijke genen over verscheidene vrouwtjes van dezelfde soort. In het tweede geval niet. Het ei wordt gelegd bij vogels van dezelfde soort of bij die van een totaal andere soort, daarover later meer. De gelijkenis is, dat in beide gevallen een ‘vreemdeling’ wordt geïntroduceerd in een familie, een van dezelfde soort maar die genetisch verschillend is, of een die tot een gans andere soort behoort.

    De koekoek is ook niet de enige vogel of het enige dier dat zijn eieren aan anderen toevertrouwt; men noemt dat broedparasitisme. Er zijn ook insecten en vissen die dat doen.

    Er zijn vogels met koekoekgedrag, dus vogels die hun eieren leggen in het nest van andere soorten, over heel de wereld. Het is een evolutionaire ‘afwijking’ die dus herhaaldelijk onafhankelijk is ontstaan op verschillende plaatsen, wellicht zes of zeven keer in totaal als we het hebben over obligaat broedparasitisme tussen verschillende vogelsoorten. Hoe dat gebeurd is, laat zich raden. Het gaat niet om iets dat een vogel leert van zijn ouders, het is geen imitatiegedrag, geen Lamarckiaanse of culturele aanpassing, maar een genetische, waarbij de informatie via de voortplanting wordt overgedragen. Er moeten dus vogels geweest zijn die een afwijking vertoonden die hen ervan weerhield zelf een nest te bouwen. Wellicht misten zij het gen of de combinatie van genen die bij hun soort automatisch leidde tot nest dragen en bouwen. Wanneer zij dus letterlijk met een ei zaten, hadden zij geen andere keuze dan het nest van een andere vogel te gebruiken.

    We moeten dus voorzichtig zijn en de koekoek geen bedoelingen toedichten die zij niet heeft. Het is niet uit gemakzucht dat zij geen nest bouwen en zelf hun jongen grootbrengen: ze missen gewoon de genetische aanleg, ze kunnen het niet. Wellicht is het begonnen met een foutje in de code voor het nest bouwen, maar ook het zo essentiële en zo sterk ingebakken voedings- en zorginstinct ontbreekt. Dat kan weg geëvolueerd zijn omdat het nutteloos geworden was voor de soort: de jongen kregen hun voedsel van anderen. Een instinct dat geen doel meer heeft, verdwijnt evolutionair omdat het een nadeel oplevert in de strijd voor het overleven.

    Vogels die zelf geen nest bouwen en hun jongen niet zelf moeten voeden en beschermen, hebben een evident voordeel: ze hebben meer tijd om zichzelf te voeden en zijn dus fitter om zich zoveel mogelijk voort te planten. Ze zijn niet afgeleid door de zorg om hun nageslacht.



    Het is niet zo dat alle exemplaren van een soort aan obligaat broedparasitisme doen. Er zijn 56 soorten koekoeken op het Oude continent en drie in de Nieuwe Wereld die zich enkel op die manier voortplanten, maar er zijn talrijke soorten die dat combineren met ‘normaal’ nestgedrag en er zijn meer soorten die niet parasiteren dan wel. Sommige soorten of exemplaren bezitten dus genetische coderingen die hen toelaten een eigen nest te bouwen, maar ook restanten van het genetisch materiaal dat hen instinctief drijft naar het leggen van hun ei in een vreemd nest. Het kan ook dat sommige vogels van een soort parasiteren, terwijl andere dat niet doen.

    Koekoekseieren zijn erg stevig, ze hebben een dubbele beschermende kalklaag en kunnen dus op een diefje gelegd worden zonder te breken. Het is essentieel dat het koekoeksei sneller uitgebroed is dan dat van het (verplicht!) gastgezin. De jongen groeien ook sneller dan die van het gastgezin. Bovendien verwijdert het koekoeksjong instinctief de andere jongen en meestal ook de andere eieren uit het nest van zodra het geboren is. Ook dit is aangeboren gedrag, het is niet aangeleerd of zelf bedacht.

    Sommige soorten worden geboren met een speciaal instrument om eieren of rivaliserende jongen te dumpen, dat na enkele dagen afvalt. Het jong imiteert perfect de voedselkreet van de soort waar het gedeponeerd is en vertoont ook de typische kleur aan de binnenkant van de bek, die de ouders aanzet om voedsel te leveren. Vaak zijn die signalen nog extra versterkt. Sommige koekoeksjongen vertonen die hevige signaalkleuren zelfs aan de binnenkant van hun vleugels, zodat ze eruit zien als een heel nest jongen en dus nog meer voedsel krijgen.

    Er zijn koekoeken die hun eieren leggen in het nest van verschillende soorten, soms tot meer dan 200 toe, terwijl andere vast verbonden zijn aan een bepaalde soort. In het eerste geval zien de koekoekseieren er meestal anders uit dan die van de gastsoort en zijn ze onopvallend donker gekleurd, zodat ze ontsnappen aan de aandacht en als het ware tersluiks mee uitgebroed worden. In de andere gevallen zijn de eieren vaak goed tot uitstekend aangepast qua kleur en vlekkenpatroon aan de eieren van de gast.

    Het is niet duidelijk op welke basis een koekoek zijn gastgezin selecteert: hoe herkent een koekoek een gezin waarin zijn ei het meest kans maakt om aanvaard en uitgebroed te worden? Aan de pluimage en de vorm en het gedrag van de gastvogel? Aan het nest? Aan de aanwezige eieren? Hebben ze als jong een beeld van hun gastmoeder en –vader opgeslagen? Is het de omgeving? Is er een genetische vastgelegde voorkeur?

    Merkwaardig is dat de eieren van de koekoek kunnen verschillen in afmeting van die van de gasten, soms zelfs aanzienlijk. De gastvogels aanvaarden grote tot zelfs zeer grote eieren die er voor de rest eender uitzien als hun eigen. De redenering is dat ze geen negatieve reactie hebben tegen een ei dat groter is, omdat groter zijn in principe een goede eigenschap is. Zo was er onlangs een verhaal over eenden die men liet broeden op eieren van de juiste kleur, maar die vele keren groter waren dan de vogel zelf…

    Er zijn ook gevallen waarbij de koekoek eieren van het gastgezin vernielt of verorbert. Soms is dat één ei, of zoveel eieren als de koekoek er zelf bij legt. Dat veronderstelt dat de koekoek ‘weet’ dat de gast kan tellen en dat is ook zo bij sommige soorten. Soms worden sommige of alle eigen eieren van de gasten vernietigd, of beter nog: verborgen in de omgeving om geen sporen na te laten die het gastenpaar zouden kunnen afschrikken en hun nest opgeven.

    Soms legt een koekoek één parasietei in een nest, soms meer. Soms leggen verschillende koekoekswijfjes een ei in hetzelfde gastnest.

    Er is dus een uiterst complexe nauwkeurige evolutionaire aanpassing van de ene parasiterende soort aan de geparasiteerde andere soort. Als de gasten niet kunnen tellen, hoeft de parasiet ook niet te kunnen tellen. Als de gasten geen kleuren kunnen onderscheiden, heeft de parasiterende soort ook geen belang bij het aanpassen van de eigen eieren enzovoort.

    Let wel, ‘aanpassen’ moet je hier evolutionair verstaan. Vanzelfsprekend kunnen de parasieten hun eieren niet zelf aanpassen met verf en borstel. In de loop van een lange evolutie is het zo dat eieren die wegens een genetische variatie meer lijken op die van het gastgezin meer kans hebben om uitgebroed te worden. Als dat lang genoeg doorgaat, krijg je op de duur eieren die perfect die van het gastgezin imiteren.


    Eigenaardig is het dat in tegenstelling met de eieren, de jongen altijd zo aanzienlijk verschillen van die van de geparasiteerde vogelsoort, zowel qua uitzicht als in afmetingen. Sommige gasten zijn zo klein dat ze op de schouders van hun koekoeksjongen moeten gaan staan om ze te voeden. Zien ze dat dan niet? Natuurlijk zien ze dat. Als ze eieren kunnen onderscheiden, kunnen ze ook jongen uit elkaar houden. Maar ze zijn genetisch aangepast aan het voeden van jongen in het nest en reageren op de roep en het gedrag van het jong, hoe verschillend het er voor de rest ook uitziet. De grootte is, zoals gezegd over de eieren, geen argument.

    Er zijn geparasiteerde soorten die zich aangepast hebben aan de frequentie van de aanwezigheid van parasieten zoals de koekoek. Als er veel koekoeken in de omgeving zijn, is de kans op een koekoeksei groot en dan verwijderen de gasten zoveel mogelijk alle verdachte eieren. Daarbij sneuvelen er allicht ook enkele eigen eieren, maar dat is een (evolutionair) berekend risico. Als er maar weinig koekoeken voorkomen, stelt men vast dat de neiging om vreemde eieren te liquideren veel kleiner is. Het risico om de eigen eieren per ongeluk te vernielen is dan veel groter. Hoe meer de koekoekseieren lijken op die van de gasten, hoe gevaarlijker het is om eieren te verwijderen: de kans is immers groot dat het je eigen eieren zijn. Het vernietigen van verdachte eieren gebeurt soms heel subtiel: de gast een klein gaatje in de eierschaal en stopt zo de ontwikkeling, maar van op enige afstand ziet het eruit alsof het ei intact is en dus is er geen neiging bij koekoeken om er nog eens een in te leggen.

    De koekoek heeft zich ook gespecialiseerd in het snel en onopgemerkt leggen van haar ei. De gasten zijn immers geen passieve slachtoffers, zij hebben er alle voordeel bij om parasieten te vermijden en hun eigen jongen groot te brengen. Als zij een koekoek betrappen, verjagen ze die en verwijderen eventueel ook het pas gelegde ei of vernielen het. Mannelijke koekoeken leiden daarom de gastouders soms weg van hun nest, om aan hun eigen vrouwtje de kans te geven stiekem haar ei te leggen. De gastsoort probeert dat dan weer te verhinderen door koekoeken in de buurt gezamenlijk te verjagen: een hele vlucht van een geparasiteerde soort valt de koekoeken in het broedgebied aan en verhindert hen zo om toe te slaan.

    Een van de meest verrassende aspecten van deze evolutionaire strijd tussen de koekoek en de vogels die hij parasiteert, is het zogenaamde maffiagedrag. Er zijn vogelsoorten die alle koekoekseieren erkennen en ze systematisch verwijderen. Men heeft kunnen vaststellen dat de koekoek in dat geval wraak neemt en het hele nest van het gastgezin vernietigt, jongen inbegrepen. De gast heeft dan de keuze: ofwel het koekoeksei mee uitbroeden en het jong voeden, vaak ten koste van een groot deel of zelfs de totaliteit van het eigen broedsel, ofwel het koekoeksei verwerpen en zijn hele nest en jongen verliezen in de wraakneming door de koekoek. Ook hier speelt het evolutionair principe: vogels maken dergelijke keuzes niet bewust; het zijn in dit geval die exemplaren die door hun genetische aanleg geneigd zijn om niet alle indringers te vernietigen, of daartoe ongeschikt zijn, die de grootste kans hebben op nakomelingen.

    We hebben kunnen vaststellen dat het gedrag van de koekoek en de interactie met zijn ‘slachtoffers’ veel complexer is dan we denken. Ik wou je graag uitnodigen voor een interessant gedachte-experiment, een denkoefening.

    Herlees de tekst eens, en overal waar koekoek staat, lees dan ‘de mens’, of vul zelf een naam in…


    Categorie:wetenschap
    Tags:wetenschap
    28-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Topsport?

    Enkele recente nieuwsberichten doen me nadenken en dus schrijven.

    Kim Clijsters is nog maar eens aan een terugkeer bezig in het wereldtennis, een comeback moet dat dan heten. Het wil maar niet lukken. Ze stelt zich publiekelijk de vraag of haar 25-jarige lichaam de inspanningen nog wel aankan.





    Aagje Vanwalleghem, in 2004 Olympisch finalist in het turnen, haakt af in het zicht van de volgende spelen. Ze is 24 en zegt het mentaal en fysiek niet meer aan te kunnen.






    Björn Leukemans, een verdienstelijke wielrenner, leeft als een pater in deze periode en slaapt dus zonder zijn vriendin. Hij gaat elke avond ook nog met hongernaar bed, zo intens let hij op zijn gewicht.



    Laatst zag ik op een vernissage de wereldkampioen veldrijden, Niels Albert. Hij was groter dank ik gedacht had, maar vooral veel slanker. Geen zware sprintersdijen, integendeel: hij is gewoon graatmager.

    Topsport is geen pretje, blijkbaar. Je moet er veel voor over hebben, meer dan zelfs een door de natuur gezegend lichaam aankan. Je moet eindeloos en zwaar trainen, speciaal voedsel eten en nog allerlei voedingssupplementen slikken, waarbij de grens met doping soms heel dun is. Je moet je van alles ontzeggen. En dat allemaal om op enkele piekmomenten te kunnen presteren in de competitie.

    Wij bewonderen de topprestaties, de media staan er vol van, de reclamemensen investeren er zwaar in. Er is veel geld mee gemoeid. En toch gaat het maar om een tenniswedstrijd, een uurtje cyclocross, een wielerwedstrijd zoals er duizend gereden worden in Vlaanderen, turngala’s waarvoor maar een heel beperkt publiek belangstelling heeft.

    Wat men er verder ook moge over zeggen, het lijkt me een trieste bedoening. Jonge mensen pijnigen en misbruiken hun lichaam om toch maar beter te zijn dan de concurrenten. Het doet me denken aan het bekende voorbeeld van Richard Dawkins over de bomen in het oerwoud, die ook met elkaar in competitie zijn voor het levengevende zonlicht. Ze groeien steeds hoger, om hun buren letterlijk te overschaduwen. Daartoe moeten ze enorm investeren in hun wortels en hun stam. Als ze allemaal wat verder van elkaar zouden gaan staan, zouden ze als struik perfect kunnen overleven…

    Bomen kunnen zich niet onttrekken aan de struggle for life. Mensen wel. Oorspronkelijk was topsport de plaats waar natuurtalenten zich met elkaar maten, zonder noemenswaardige training, zonder wetenschappelijke begeleiding, zonder dieet, zonder drugs vooral. En het spektakel was er niet minder om, toch? Wat maakt het uit of men een wielerwedstrijd wint na zes uur of na zes uur en tien minuten? Of na zeven uur? Het gaat erom wie de beste is, of de eerste, niet in hoe weinig tijd je het kan doen. Of je de honderd meter in 9 seconden loopt of in 10 is een wereld van verschil, maar enkel als je atletiek door een microscoop bekijkt. Zo’n wedstrijd was even leuk toen het wereldrecord nog op 11 seconden stond.

    Wat men moet over hebben om van die 11 seconden naar 9 te gaan, dat is verschrikkelijk. Dat kan niet op een natuurlijke manier door een mens die een normaal leven leidt. Dat geeft de ene na de andere topsporter ook grif toe. Waarom doen we het dan? Ik heb er geen flauw idee van. Het is een parodie van gezonde competitiesport. De strijd gaat niet meer tussen rivalen, maar om de prestaties. Het is niet meer voldoende dat je hoger springt dan de anderen, je moet hoger springen dan men ooit gesprongen heeft: citius, altius, fortius of: sneller, hoger, sterker. Dat is het motto van de Olympische Spelen. Niet sneller, hoger en straffer dan de anderen, maar altijd maar sneller, hoger en straffer. De grenzen verleggen, ook ten koste van je lichaam. Tia Hellebaut was in Peking Olympisch kampioen in het hoogspringen. Ze bereidt zich ook voor op de komende spelen en verklaart: ik ben nog een aantal kilo’s te zwaar, die moeten er nog af. Daarvan hangt het blijkbaar af: je moet een lichaam hebben dat uitsluitend bestaat uit botten en spieren, zonder één gram vet.

    Het is niet meer normaal, mensen. Iemand moet ooit eens zeggen: stop daarmee, het is waanzin, het is ongezond, het heeft met sport niets meer te maken. Het is commercie, reclame, drugs en vals spelen, het is oogverblinding, het is boerenbedrog en het is vooral harde business. Het geld dat de mensheid zo massaal aan topsport en kijksporten besteedt, kan men veel beter gebruiken, bijvoorbeeld om meer mensen aan het recreatief sporten te brengen.

    Ik kan niet de minste belangstelling meer opbrengen, laat staan enthousiasme, voor een stelletje afgetrainde miljonairs die op tv een stukje slecht theater opvoeren in kleurrijke sportpakken met blitse reclame erop. Het is niet meer leuk, het is niet meer verantwoord, het is niet meer ethisch, het is niet meer menselijk, het is triest, intriest.

    Ik denk dat ik deze namiddag maar eens ga fietsen.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    27-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.The law is a ass! Quatsch in de rechtzaal

    D

    at het voortdurend verkeerd gaat met de Belgische justitie, daar moeten we geen tekeningetje bij maken. Er gaat geen dag voorbij of het Belgisch gerecht komt in het nieuws, helaas nooit op een positieve manier. Vaak zijn dat problemen die ze blijkbaar zichzelf aandoen. Zij slagen er niet in om maatregelen te nemen die voor de hand liggen, omdat ‘daarvoor geen wettelijk kader is’. Het gerecht mag enkel doen wat uitdrukkelijk wettelijk toegelaten is. Wijkt men ook maar één millimeter af van de geschreven wetgeving, dan staat een legertje advocaten en magistraten klaar met onderzoeken, bijkomende onderzoeksdaden en uiteindelijk nietigverklaring wegens procedurefouten.

    Wet is wet, zegt men dan. Dat is een opvatting, maar het is niet de enig mogelijke, noch de enige juiste. Het is zelfs een grove misvatting, een onrecht.

    Paulus, de echte stichter van het christendom, besteedde in zijn Romeinenbrief uitvoerig aandacht aan de wet. Zo stelt hij dat de wet de mensen op slechte gedachten brengt:

    Ik ben me echter pas door de wet bewust geworden van de zonde. Ik zou immers niet weten wat begeerte was als de wet niet zei: ‘Zet uw zinnen niet op wat van een ander is.’ (Rom 7,7)

    Een vreemde redenering, maar wel een die opgang gemaakt heeft in het christendom. Het kwam er blijkbaar vooral op aan om geen aanstoot te geven en dus werd ongeveer alles verboden, zelfs de Bijbel. Het lijkt wel alsof Paulus daarbij uitgaat van een beeld van de mens als een oorspronkelijk onverdorven wezen, een Rousseau-achtige nobele wilde, die enkel door de wet op het idee komt om te gaan zondigen:

    Toen we ons nog lieten leiden door onze eigen wil, werd ons bestaan beheerst door zondige hartstochten die de wet in ons opriep en droeg het alleen vrucht voor de dood. 6 We waren aan de wet geketend… (Rom 7,5)

    Eens leefde ik zonder de wet, maar door de komst van het gebod kwam de zonde tot leven. (Rom 7,9)

    De wet is er om de samenleving te regelen, maar de mens slaagt er niet in om de wet na te leven. Hij kent de wet en weet dus wat toegelaten is en wat verboden. Maar dat weerhoudt hem er niet van om toch het goede te laten en het verkeerde te doen:

    Immers, ik besef dat in mij, in mijn eigen natuur, het goede niet aanwezig is. Ik wíl het goede wel, maar het goede doen kan ik niet. 19 Wat ik verlang te doen, het goede, laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade, dat doe ik. (Rom 7, 18-19)

    De wet is niet alleen de aanleiding tot zonde, precies door erop attent te maken door het te verbieden. Er kan zelfs alleen maar zonde zijn als er een wet is:

    Maar de zonde heeft van het gebod gebruikgemaakt om begeerten in mij op te wekken, want zonder de wet is de zonde krachteloos. 9 Eens leefde ik zonder de wet, maar door de komst van het gebod kwam de zonde tot leven 10 en daardoor stierf ik. Het gebod, dat tot leven had moeten leiden, bleek juist tot mijn dood te leiden. 11 De zonde heeft gebruikgemaakt van het gebod: ze heeft mij misleid en mij door het gebod gedood. (Rom 7, 8-11)

    Toch is de wet niet de oorzaak van onze misdaden. We kunnen enkel tegen de wet zondigen als er een wet is, en de wet die het goede aanprijst, toont meteen ook de keerzijde, het kwade. Maar dat maakt de wet niets slecht:

    Kortom, de wet zelf is heilig en de geboden zijn heilig, rechtvaardig en goed. (Rom 7,12)

    Het is ons lichaam, met zijn driften, dat ons aanzet om de wet te overtreden:

    Wij weten dat de wet het werk van de Geest is, maar door mijn natuur ben ik uitgeleverd aan de zonde. (Rom 7,14)

    Immers, ik besef dat in mij, in mijn eigen natuur, het goede niet aanwezig is. (Rom 7, 18)

    De Nieuwe Bijbelvertaling zegt hier ‘in mijn natuur’; de Vulgaat zegt: in carne mea, de Griekse tekst: en tei sarki mou, in mijn vlees, zoals de Willibordvertaling het ook heeft. Dit is typisch Paulus. De mens is zondig van nature, omwille van zijn lichamelijkheid. Hij kan zijn driften niet beheersen:

    Met mijn verstand onderwerp ik mij aan de wet van God, maar door mijn natuur onderwerp ik mij aan de wet van de zonde. (Rom 7, 25) Ook hier staat carne/sarki, het vlees.

    De oplossing moet komen van Christus en de Geest die hij zendt:

    Waartoe de wet niet in staat was, machteloos als hij was door de menselijke natuur, dat heeft God tot stand gebracht. Vanwege de zonde heeft hij zijn eigen Zoon als mens in dit zondige bestaan gestuurd; zo heeft hij in dit bestaan met de zonde afgerekend, 4 opdat in ons wordt volbracht wat de wet van ons eist. Ons leven wordt immers niet langer beheerst door onze eigen natuur, maar door de Geest. 5 Wie zich door zijn eigen natuur laat leiden is gericht op wat hij zelf wil, maar wie zich laat leiden door de Geest is gericht op wat de Geest wil. 6 Wat onze eigen natuur wil brengt de dood, maar wat de Geest wil brengt leven en vrede. 7 Onze eigen wil staat vijandig tegenover God, want hij onderwerpt zich niet aan zijn wet en is daar ook niet toe in staat. 8 Wie zich door zijn eigen wil laat leiden, kan God niet behagen. (Rom 8, 3-8)

    Lees daarbij steeds ‘vlees’ voor ‘natuur’. Dat is de basistegenstelling bij Paulus en in het hele christendom.

    Eens de mens gelooft in Jezus Christus, hoeft hij de wet niet meer te volgen:

    Zo bent ook u, broeders en zusters, dood voor de wet dankzij de dood van Christus (Rom 7, 4)

    we zijn dood voor de wet, zodat we niet meer de oude orde van de wet dienen, maar de nieuwe orde van de Geest. (Rom 7,6)

    Bij Paulus is de wet, die door God of de mensen is gemaakt om hun samenleven te regelen, een zeer onvolmaakt middel. Enerzijds leert hij ons zonden kennen die we anders niet zouden vermoeden. Anderzijds is de wet niet bij machte om ons tot het goede te bewegen: ons vlees drijft ons hoe dan ook onvermijdelijk tot de zonde. Pas wanneer we niet meer aan onze vleselijke lusten denken, maar aan de Geest, kunnen we zonder zonde leven. Wij zijn dan niet meer uit op de geneugten van dit leven, maar op een geestelijk leven na de dood:

    Maar u leeft niet zo. U laat u leiden door de Geest, want de Geest van God woont in u. Iemand die zich niet laat leiden door de Geest van Christus behoort Christus ook niet toe. 10 Als Christus echter in u leeft, bent u door de zonde weliswaar sterfelijk, maar de Geest schenkt u leven, omdat u door God als rechtvaardigen bent aangenomen. 11 Want als de Geest van hem die Jezus uit de dood heeft opgewekt in u woont, zal hij die Christus heeft opgewekt ook u die sterfelijk bent, levend maken door zijn Geest, die in u leeft. 12 Broeders en zusters, we hoeven ons niet langer te laten leiden door onze eigen wil. 13 Als u dat wel doet, zult u zeker sterven. Als u echter uw zondige wil doodt door de Geest, zult u leven. (Rom 8, 9-13)

    Het is een moeilijke denkoefening. De mens is uit zichzelf geneigd tot het kwade, ook als hij, daarop gewezen door de wet, weet dat hij verkeert handelt. Enkel door een daad van geloof kan hij zijn lichamelijke neigingen overwinnen. Hij moet dan deze wereld afzweren en alles zetten op het hiernamaals, waar wij zullen beloond worden voor het goede dat wij hebben gedaan of gestraft voor het kwade. Wie in Christus gelooft, zal gered worden, naar de hel met de anderen. Door te geloven ontvangen wij een kracht die ons toelaat onze natuur te overstijgen, een genade die ons bevrijdt van onze zondige natuur. Al wat wij moeten doen, is ons openstellen voor de liefdevolle uitnodiging van God, die ons bereikt door Jezus, die voor ons gestorven is, opdat wij zouden leven.

    Het is een mystieke redenering. Ze is niet logisch, redelijk, praktisch, filosofisch, menselijk. Je moet blind geloven in het bovennatuurlijke: God, genade, eeuwig leven, beloning, straf. Het is de bekende sprong in het niets. Geen wonder dat steeds minder mensen een dergelijke boodschap nog ernstig nemen.

    Een andere opvatting vinden we in de Verlichting. Daar is de wet niet meer (en niet minder) dan het geheel van afspraken die mensen onder elkaar maken over de manier waarop zij vreedzaam en in veiligheid wensen samen te leven. Het is niet God of de Kerk die de wet uitvaardigt, het is de mens zelf, eventueel via een koning of een wetgevend lichaam; een andere instantie wordt belast met praktische uitvoering ervan en de beteugeling van de overtreders. De wetten moeten aangepast zijn aan de omstandigheden van tijd en plaats, ze kunnen verschillen en evolueren, ze kunnen bijgewerkt en zelfs afgeschaft worden en nieuwe wetten kunnen in de plaats komen, naarmate het inzicht evolueert in wat goed is voor de mens en wat niet, en naarmate de wetten goed of slecht blijken te functioneren.

    Dat betekent ook dat de wetten wellicht steeds onvolmaakt zullen zijn, wij zijn immers maar mensen en kunnen niet alle consequenties voorzien. Er is dus een verschil tussen de ideale Wet en de concrete wetten, waarbij de wetten steeds tekortschieten. Montesquieu zegt het zo: La justice n’est pas dépendante des lois humaines. (Traité des devoirs) De wetten zijn maar onze povere pogingen om de gerechtigheid in woorden te vatten. In De l’esprit des lois gaat hij verder: Dire qu’il n’y a rien de juste ni d’injuste que ce qu’ordonnent ou défendent les lois positives, c’est dire qu’avant qu’on eût tracé de cercle, tous les rayons n’étaient pas égaux. Duidelijker dan dat kan je het niet stellen. De wetten leggen zo goed mogelijk vast wat rechtvaardig is, maar het is niet omdat of vanaf het moment dat ze het vastgelegd hebben dat het ook rechtvaardig is. De wetten zijn maar waardevol in de mate dat ze de rechtvaardigheid benaderen. Niet wat in de wet staat is wat telt, maar of de wet rechtvaardig is. Wat telt is dat gerechtigheid geschiedt, niet dat de wet gerespecteerd wordt.

    Lieve lezers, ik wou dat onze juristen Montesquieu zouden lezen. Wat wij nu zien, is dat er een spelletje gespeeld wordt met het Gerechtelijk Wetboek. Als het in het Wetboek staat, dan is het Wet. Staat het er niet in: jammer maar helaas. Is de wet onvolkomen, duister, dubbelzinnig of gewoon fout? Niets aan te doen. Fiat iustitia et pereat mundus! Klik op deze link en lees die tekst nog eens na.

    Een voorbeeld. In Nederland staat een man terecht voor meer dan 80 gevallen van seksueel kindermisbruik en publicatie en verkoop van de beelden ervan op het internet. Zijn schuld staat vast, hij heeft de bewijzen immers zelf op beeld vastgelegd. Tijdens de rechtszaak, die dus niet meer speciaal gaat over de vraag of hij schuldig is of niet, oordeelt de rechter dat het goed is dat ook de ouders van de misbruikte kinderen spreekrecht zouden krijgen. Wij zien dat wel meer: men is gaan inzien dat processen niet alleen voor de schuldigen belangrijk zijn, maar ook voor de slachtoffers.

    Er kwam meteen protest van de verdediging: dat spreekrecht staat niet in de wet en bovendien heeft een andere rechtbank zich daartegen verzet en dat behoort dus wel in de wet, als een precedent.

    De verdediging heeft haar rechten, maar wat heeft dit te maken met recht en gerechtigheid? De schuld van de verdachte staat vast en dat ontkent ook de verdediging niet. Wat de ouders zouden kunnen vertellen kan dus geen invloed hebben op de schuldvraag. Met welk recht verzet de verdediging zich er dan tegen? Het enige argument dat ze heeft is: het staat niet in de wet dus mag het niet. Om een roemrucht Vlaams strafpleiter te citeren: dat is quatsch! Onzin, kletspraat dus. Zoals Montesquieu zegt: elke straal van een cirkel is gelijk aan de andere, of dat nu in een wet vastgelegd is of niet. Als een rechter meent dat het goed is voor het verloop van het proces dat de ouders spreekrecht krijgen, dan kan hij daartoe beslissen, ook als dat niet in een wet staat neergeschreven, zolang dit niet strijdig is met een andere wet of uitdrukkelijk verboden is.

    Gerechtigheid staat boven de wet. Charles Dickens schreef in Oliver Twist: the law is a(n) ass, a(n) idiot! … I wish… that his eye may be opened by experience!

    Bekende advocaten doen niets anders dan de wet uitpluizen op zoek naar minuscule vergetelheden, onduidelijkheden, vergissingen of contradicties, op basis waarvan ze hun cliënt kunnen vrijpleiten, terwijl zijn of haar schuld meestal onomstotelijk vaststaat. Hun redenering is: de wet is er voor iedereen en iedereen kan er gebruik van maken. Binnen de wet is alles toegelaten, tenzij het uitdrukkelijk verboden is. En alles is verboden, tenzij het uitdrukkelijk toegelaten is. En als het niet uitdrukkelijk is toegelaten, dan is het verboden. Dit noemt men legalistisch of wettisch redeneren en het is een verschrikking. Het verheft menselijke voorschriften tot absolute wetten en het beperkt de rechtspraak tot het blindelings toepassen van noodzakelijk onvolmaakte menselijk wetteksten. Zegt een advocaat: ze hadden hun wetten maar beter moeten schrijven! en dat is een schande. Het gaat er immers niet om dat de wet wordt toegepast, maar dat gerechtigheid geschiedt, ook als dat buiten de letter van de wet om moet.

    Het gerechtelijk apparaat in België is verlamd door die nefaste legalistische instelling. Niets is nog mogelijk, alles moet herdaan worden, alles duurt eindeloos lang, geen enkele uitspraak is nog duidelijk, goed en kwaad zijn niet meer van elkaar te onderscheiden. De politiek is niet bij machte om er ook maar iets aan te doen, op grond van de terechte scheiding der machten, maar volkomen ten onrechte, want de wetgevende macht staat boven de rechterlijke macht. De juristen, aan welke kant ze ook staan, verzetten zich echter tegen elke poging om weer een beetje recht te doen wedervaren in hun rechtspleging. Als processen nog enkel zouden gaan om de schuldvraag, los van alle procedureveldslagen, dan hadden we genoeg aan een fractie van de juristen. En dat is natuurlijk wat zij verhinderen, kost wat kost. Uiteindelijk gaat het om hun goedbetaalde job, niet om recht en rechtvaardigheid.

    Het is goed dat wij nadenken over wet, recht en gerecht. Er hangt immers zoveel van af, voor alle betrokken partijen. Zonder wetten of gerecht is de democratie dood. Maar door een waarlijk satanische verkrachting van de ware rechtsprincipes brengt men evengoed het voortbestaan van de democratische samenleving in het gedrang. De rechtsstaat moet gevrijwaard worden, dat is zeker. Maar die rechtsstaat wordt veel grondiger ondermijnd door legalistische juristen dan door de oprechte bezorgdheid van een rechter om spreekrecht te verlenen aan ouders die hebben moeten vaststellen dat hun kinderen het slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik en de blootstelling daarvan via internet.


    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.
  • orendul
  • orendul
  • Vergif uitademen
  • Si dolce e'l tormento
  • Pasen?
  • Melomaan, nogmaals
  • Socialisme, toen en nu
  • Le prisonnier de la tour
  • Nachtwandeling
  • 'Rassengelijkheid' en intelligentie
  • verantwoordelijkheid
  • al te vroeg gestorven
  • Melomaan
  • digitale revolutie: weerstations
  • Lof: Tantum ergo
  • Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
  • God is groter. Het testament van Spinoza.
  • Dichtbundel Mia Loots: wie ik ben
  • Peter Venmans, Discretie (recensie)
  • Het geloof van de kolenbrander
  • Openbaring
  • pas verschenen
  • Luts verjaardag 2018
  • Beestenboek
  • Adam en Eva in het aards paradijs
  • Waarom? Daarom!
  • appartementisering
  • Gedichten-dag 2018
  • René Willemsen, Het onvoltooide leven van Thomas (recensie)
  • Thomas van Aquino, Over het zijnde en het wezen (recensie)
  • What's in a name?
  • Spinoza: Ethica
  • Patrick Lateur (vert.), Goden. 150 epigrammen uit de Anthologia Graeca
  • Ter inleiding bij de tentoonstelling van Lut in De schuur van A, 9 september 2017
  • Paul Claes, SIC, mijn citatenboek
  • Facebook
  • De heilsstaat is niet voor morgen.
  • Paul Claes: Catullus, Lesbia (recensie)
  • het boerkini-verbod en de filosoof
  • de gruwel en de verantwoordelijkheid
  • Exit buxus
  • Terugblik
  • Een poging tot samenvatting
  • Leonard Cohen
  • De wraak van Jan met de pet
  • Foucaults slinger: naschrift ter correctie
  • En toch beweegt ze! Foucaults slinger.
  • Tentoonstelling
  • De rode draad
  • Avondlied
  • Afscheid van kerstmis
  • Spinoza: De Brieven over God
  • Spinoza: de Brieven over God
  • Keren Mock, Hébreu, du sacré au maternel, 2016 (recensie)
  • Geen visum voor vluchtelingen?
  • Rudolf Agricola (recensie)
  • Jan Verplaetse, Bloedroes (recensie, niet voor zachtmoedigen)
  • De verlichting uit evenwicht? (recensie)
  • Godsdienst: macht of inspiratie?
  • 'En bewaar het geheim.' Intieme blikken van vrijmetselaars (recensie)
  • Lamettrie, Het Geluk (recensie)
  • El cant dels Aucells
  • Peter Venmans, Amor Mundi (recensie)
  • Rüdiger Safranski: Tijd (recensie)
  • Terroristen
  • De lastige weg


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!